maandag 20 januari 2014

EENHOORN TELT

Foto door Kglavin februari 2005

‘Zal de eenhoorn U willen dienen? Zal hij vernachten aan uwe kribbe? Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter U eggen? Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijne kracht groot is en zult gij uwen arbeid op hem laten? Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen en vergaderen tot uwen dorsvloer?’ (Job 39; 12-15/Statenvertaling)
Eenhoorn zat er een tijdlang; in het schuurtje achter het rijtjeshuis, op een wankel, houten kratje, in de kille vochtigheid die al zulke halfbakken, eensteens optrekjes kennen en waardoor verwaarloosde hamsters, cavia'a, woestijnratjes en konijnen stilletjes wegkwijnen, zodat ze tenslotte snotterend in een fel nachtvorstje blijven. ‘Cavia's houden nu eenmaal een winterslaap’, sussen verstrooid rijtjesvaders hun gealarmeerde kroost, wanneer de lente aanbreekt en de gedomesticeerde kleinveestapel zieltogend blijkt. ‘Maar pappa, Rover slaapt helemaal niet, Rover is helemaal stijf!’, dringt het kroost huilerig aan. En vaders moffelen gevoelvol de Rovers, Dropjes, Vlekjes, Witjes, Tommies en Fiffies weg in het slappe PVC van de gemeentelijke vuilnisophaaldienst. ‘Denk maar vast na over een nieuw naampje’, proberen vaders nog, als het kroost ontroostbaar is bij de aanblik van een plechtige rij vuilniszakken, op donderdagochtend, op de stoep voor de rijtjeshuizen.
Eenhoorn zat er met een loopneus en een onbestemde pijn in zijn zijde over vroeger gebogen. Door zijn benige vingers gleden vergeten, maar nooit verdwenen enveloppen. In klamme, kartonnen dozen hadden stapels enveloppen jaren staan verpieteren, nu eens op die zolder, dan weer in dit schuurtje. De inhoud van de meeste enveloppen was mistig: uitgelopen, gevlekt en beschimmeld door de jarenlange opslag. Maar ze waren er nog allemaal, de liefdesbrieven die ze hem zonden en de verdrietige brieven en de boze afscheidsbrieven en de kleurige kattebelletjes met een nieuwe hoop, opflakkerend in een kneuterig, rood hartje met een blauwe ballpointpijl erdoor. Schutterige en breedlopende bekentenissen, vinnige terechtwijzingen en wurgende napraterij; de ballast van de liefde, bijeengehouden met bruin elastiek waar het weer inzat en dat kruimelig knapte bij de minste aanraking. Gesorteerd per maagd in keurige pakjes van tien. Sommige maagden hadden wel tien pakjes. Honderd brieven naar steeds wisselende adressen. Een liaison van jaren met de PTT als postillon d'amour. Door zijn vingers gleed het briefpapier dat knisperde als dor blad, als vergeeld perkament en soms lazen zijn ogen een regel: ‘Je doet er goed aan niet meer te bellen. Ik zou je stem over de telefoon niet meer verdragen. Schrijf me maar. K.’ Soms liet hij er tien tegelijk ongezien in de gereedstaande vuilniszak glijden. Met een zorgvuldig omgerolde rand lag de grijze zak als een vis op het droge naar adem te happen. In zijn hoofd, dat witte vorstwolkjes veroorzaakte, gleden de damesvisioenen voorbij, nog even vers en verscheurend als op de hoogtijdagen van het proza in zijn handen. ‘Waar ben je? Ik mis je zo! Zeg me hoe ik moet rijden tot St. Malo. Ik kom nu naar je toe. Ik ben er zo!’ Ze had de hele nacht doorgereden na zijn impulsieve telefoontje. Hij had de hele nacht gewaakt in zijn kale flatje aan de rue St. Denis. Zoveel Gitanes gerookt dat hij violen hoorde krassen. Duimen gedraaid tot hij klokken hoorde luiden. Geijsbeerd tot het noorderlilcht was verschenen. Die ochtend, in het eerste licht van een Franse Valentijnsdag, hadden ze niet van elkaar af kunnen blijven met gloeiende handen en gulzige monden. De dagen erna was het zwijgen uitgemond in de bekende, stuurse onverschilligheid en een afgewend afscheid. Een afstand die opnieuw tot schrijven noodde. En opnieuw. De pijn in zijn zij vlamde op zodat hij moest verzitten. Zijn handen waren versteend en stram van de kou. In het gangetje achter de schuurtjes riep uitdagend een buurmeisje zijn naam en zette het op een holletje. Die wilde wel dat het verstoppertje zou worden, maar Eenhoorn had genoeg verstoppertje gespeeld en blies zich warm in het holletje van zijn handen. ‘Wat ik je wilde zeggen valt met geen pen te beschrijven. Daarom dit.’ De brief geurde nog altijd naar ‘Anaïs-Anaïs’, het parfum dat klinkt als een wanhoopskreet en ruikt naar uitbottend zoethout. Een drietal geplette en gedroogde viooltjes glipten als levenloze vlinders uit de gebalsemde envelop op de ruwe, betonnen vloer. Nu lag de plastic vis in een bloemenweide en bewoog niet langer. Wanneer zou hij gaan stinken?
‘Het is een dier dat zich met schoppen en bijten gruwelijk verweert, hebbende een ijzenlijken hoorn midden op het voorhoofd uitstekend, die niet hol is van binnen, maar ruwer dan een ijzeren vijl, echter op de wijze van een slakkenhuis gebogen en gestreept, scherper dan een pijl, alzo de punt niet gekromd is.’ (Philaetas, 330-375 v.C./vert. M. Houttuyn 1765)
Toen Eenhoorn geboren werd was dat hard nodig. Vader Jongeheer had al een speeltje, Eenhoorns oudere broer Pieter-Bas, maar moeder zat nog zonder. Moeder Jongeheer had gedurende de uitputtende zwangerschap de Heer gesmeekt om twee dingen: een dochter en een in alle opzichten uitzonderlijk kind. Moeder was middelmaat, vader was middelmaat en Pieter-Bas leek vooralsnog nergens in uit te blinken of het moesten zijn luidkeelse driftaanvallen zijn en het onzachte speenbijten met zijn eiertand: hard, rood kaakvlees. Eenhoorn zou bij leven en welzijn de fles krijgen, was vooraf uitgemaakt. Vader Jongeheer was voorbereid op een zoon. ‘Dat moet een voetballer zijn, dat is mannentaal’, had hij in de laatste weken met zijn oor op de vleesballon van zijn steunende vrouw uitgeroepen. Zijn vrouw kreeg slaag van binnen uit, naar het gedempte getrappel en de forse peuten te oordelen. Een wildebras op komst. Tijdens de bevalling kondigden de eerste tekenen van uitzonderlijkheid zich reeds aan. Moeder moest ingeknipt en beademd. Het wurm dat op uittreden stond was een vechtjas en werkte duidelijk tegen. De dokter had nog niet eerder zo'n enorm hoofd meegemaakt en de kraamhulp werd ijlings weggeroepen omdat men in de kliniek handen te kort kwam bij een drieling. En welke hoogst opmerkelijke gebeurtenissen hadden er elders plaats, wanneer de camera vertraagd uitzoomt op het tijdstip van de geboorte en het doorwoelde kraambed, de handenwringende vader, het kliniekje, het stadje en vervolgens het door dijkjes beschermde landje, penseelstippen worden op een met veelsoortige pigmentstormen geteisterde, almaar slinkende wereldbol? Wat deed het ertoe. Al was het een autoloze, bewegingsloze en evenementvrije zondag geweest en al had de ganse mensheid er om uiteenlopende redenen het zwijgen toegedaan, zich gedrukt, of al was het ras in rook opgegaan; waan en werkelijkheid speelden onder één hoedje in het hoofd van moeder Jongeheer. Een geboorte van een uitzonderlijk kind diende nu eenmaal gepaard te gaan met allerhande buitenissigheden, meende ze en dus vond ze in de loop der tijd een bonte keur van krachtig tot de verbeelding sprekende incidenten die zich zoals dat gebruikelijk is met anciënniteiten in een verwarde terugblik schaamteloos paarden aan de blijde gebeurtenis. Paus Pius de twaalfde overleed die dag en Boris Pasternak bestond het de Nobelprijs voor de literatuur te weigeren. De Wereldtentoonstelling te Brussel werd gesloten en Arke Larsson kreeg op drieënveertig jarige leeftijd in het Zweedse Karolinska-ziekenhuis de allereerste pacemaker geïmplanteerd. Bij het ritme van de eerste artificiële hartenklop werd de SS Rotterdam te water gelaten, het nieuwste passagiersschip van de Holland-Amerikalijn. Bij het ritme van de eerste artificiële hartenklop verbreekt Tunesië haar betrekkingen met Egypte, dient Cals zijn mammoetwet voor het middelbaar onderwijs in, verdwijnt de hartstochtelijke oogopslag van Charles Manson voor langere tijd achter de tralies, droomt Marten Luther King zijn Little Nemo in het Land van de Verbroedering, ontdekken Franse sterrenkundigen te Montelimar verontrustende röntgengolven uit de ruimte, afkomstig van het sterrenbeeld Schorpioen. Dichter bij huis, in het dorpje aan de Maas, was het juist die dag een Boomplantdag van belang. Schooljeugd begaf zich op het afgesproken teken door de straten van de nieuwbouwbuurt gewapend met schoppen, spades en jonge scheuten. Vader Jongeheer, die gemeentelijk nogal wat in de melk te brokkelen had, kreeg op afspraak een jonge boom pal voor zijn huis. Om één van de takken van het prille stammetje bevestigde de trotste vader met onverwoestbaar ijzerdraad het naamplaatje van zijn pasgeboren zoon. Leuk voor later, moet hij gedacht hebben en later, toen het ijzerdraad de haarvaten in het zachte merg ruw beknelde, werd de tak, die allengs verhoutte, een bonzai avant la mode, met de wrede beugel van Roderick Jongeheer, later Eenhoorn, almaar dieper in de oksel zinkend. De stikkende tak groeide, langzamer en moeizamer dan zijn broertjes en zusjes die al riant bladerden en in de zwoele nazomer royaal bloesem strooiden, spiraalsgewijs en gedrongen naar opzij, zoals de geschroefde hoorn van een Oryxantilope. En als dat achteraf geen voorteken van formaat was... Eenhoorn rook naar roest en zware metalen, vond moeder Jongeheer, toen het joch met z’n vettig witte ouwemannengezichtje gewichtig lag uit te hijgen tussen haar borsten van de billekoek die dokters in petto hebben voor dwarsliggende waterhoofden die hun adem inhouden. Ze verzoende zich echter met haar kersverse zoon, toen haar ter ore kwam dat hij een record-gewicht had, record-grootte (vooral het hoofd) en dat zij van de kliniek nog niet eerder zo'n voorbeeldige, snoezige en gulzige reuzenbaby hadden mogen voederen op hun rumoerige kraamafdeling. Alles wees er immers op dat ze inderdaad een buitenbeentje had gebaard en dat was twee.
 ‘...en dat hij tegen maagden dus mild en goedmoedig wordt en al zijn wildheid vergeet, zodat hij bij de maagden in slaap valt en dan aldus gevangen en gebonden kan worden.’ (Albertus Magnus, 1193-1280)
Zijn adem rook. Hij stak een sigaret op, negeerde de pijn in z'n zijde en inhaleerde diep. In het gangetje galoppeerden de kindervoetjes van wel vijf buurmeisjes. De eerste had versterking gekregen en zijn naam klonk nu in koor. Zijn vrouw, in de woonkamer op de knusse tweezitter waar één van tweeën steevast uitgleed als ze verstrengeld lagen, had een uitmuntend gehoor en zou nu wel hoofdschudden. Zij begreep maar al te goed wat die buurmeisjes zochten. In het Frans, met een krullerig handschrift dat ongelimiteerd over het blad danste: ‘De hutkoffer met mijn zaken (“mes affaires”) kan op 12.30 uur in Roosendaal op de trein gezet worden. Hubert staat om 19.20 uur precies op het Gare du Nord. Mijn moeder neemt alles mee naar Grenoble. David en ik zijn niet gelukkig, maar we zijn tenminste samen. C'est quelque chose. Pense à toi. D.’ Ze dacht aan hem. Dat was tenminste iets. C'est quelque chose. Wat had hij in die dagen wel niet aan haar gedacht. Hete, onverzoenlijke gedachten. Gedachten aan haar bekoorlijke lichaam, dat hij behoedzaam had gewassen in het onbeholpen teiltje voor de wastafel. Haar risicovolle schoonheid die hij bewaakte met een broodmes. Niets had het broodmes kunnen uitrichten tegen de gevoelige pen van de zieltogende dichter, die zich voor het huis had geposteerd, nog lang nadat ze naar haar vaderland was teruggekeerd. Ook de dichter leek een hongerstaking van zins. Hij verschrompelde zienderogen. Op een treurige zaterdagmorgen was hij de dichter door de motregen tegemoet gelopen en had hij hem op de hoogte gebracht van de uitzichtloze berichten; dat ze beiden tevergeefs afvielen, dat madame niet meer viel te verwachten. De zaterdag erna was de dichter terug naar zijn boeken. Dit was nou zo'n brief die hem verscheurde. Hij voerde de vuilnisvis handzame stukjes verdriet. Waar hij mager van was geworden werd de zak almaar dikker van.
‘Hij is meer warm dan koud, maar zijn kracht overtreft zijn warmte. Voor mensen vlucht de eenhoorn, Vooral wendt hij zich af van de man. Net zoals de slang in het paradijs zich bij de zondeval van de man afwendde, maar de vrouw aankeek, zo voelt de eenhoorn zich wel tot de vrouw aangetrokken.’ (Hildegard von Bingen, 1098-1179/Vrije vert. Dr. C. Naaktgeboren)
Zijn jeugd was één maternaal inferno. Overal op de groezelige vakantiekiekjes die in zijn paardenbrein paraat lagen ontwaarde Eenhoorn het bleke vollemaansgezicht van moeder. Haar grote, mollige armen met de vlezige, lichtbruine moedervlekken, haar enorme handgereedschap met de melkkleurige, halve maantjes onder de nagelriemen, die zo keurig verzorgd werden, haar hele, blozende vorkheftruck was alomtegenwoordig. Ze pakte Eenhoorntje op en ze zette Eenhoorntje neer. Zijn prille bestaan bestond uit ontelbare belangwekkende verplaatsingen. Zijn moeder had plannen met hem. Zijn jongste dagen roken eeuwig naar Zwitsal, 4711 en de verschaalde esthers uit moeders linkeroksel. Er dreven bij voortduring streng opgemaakte vrouwengezichten in zijn blikveld, die hem valselijk toegenegen waren, die hoge kreetjes slaakten, die zijn plichtsgetrouwe kindertekeningen bezoedelden met obscene lipstick-kussen. Aan moeders uitgebluste boezem geprangd bestond zijn bestaan uit een ongedurig watertrappelen in het luchtledige met die dartele kinderbeentjes die naar een onstuimige galop snakten. Het gezin Jongeheer verkeerde in alle staten, toen op een ochtend de magische tak aan de boom voor het huis was afgebroken. Eenhoorn was weg. Vijftien en onvindbaar. Zestien. Zeventien. Achttien. Pieter-Bas verliet het dorpje aan de Maas om rechten te gaan studeren in de grote stad. Vader Jongeheer verwachtte nu elk moment een benoeming als burgemeester en moeder Jongeheer wachtte al niet meer dagelijks op bericht van haar zoon. Negentien. Twintig. Eenentwintig en onherkenbaar veranderd. Eenhoorn bezocht het ouderlijk huis een week voordat het oudere echtpaar zou verhuizen naar Beneden Leeuwen, alwaar de kroonbenoeming in het ambt van burgervader eindelijk gevallen was. Moeder zag hem eerst aan voor een jonge boomchirurg die van gemeentewege was gestuurd om het woekerende gezwel eens nader te bekijken, op de boom voor het huis, daar waar ooit een ingesnoerde tak had gezeten. Niets verried de bloedband met die rijzige jongeman die minutenlang op de uitgestulpte bast klopte. Ook niet toen hij aanbelde. Evenmin toen hij zich bekend maakte. Zelfs toen hij al weer verdwenen was naar God mag weten waarheen bleef bij de Jongeheers het gevoel van herkenning uit. Ze had hem wel willen aanraken, maar iets vertelde haar dat het niet in goede aarde vallen zou. Ze had hem wel willen vragen naar die vreemde, fletsblauwe bult op zijn voorhoofd, maar haar man, de dorpsdiplomaat, had haar met een streng gebaar tot zwijgen gemaand.
‘Ki-lin. Het dier heeft het lichaam van een axishert, paarde-hoeven, een ossestaart en een wolvekop met hoorn. Het is aardig en brengt geluk en kinderen. Zijn stem klinkt als muziek en nimmer trapt hij op levende planten. Alleen wanneer er deugd-zame keizers regeren komt hij tevoorschijn....’ (De eenhoorn naar Chinese overlevering, voor het eerst beschreven tijdens de heerschappij van keizer Huang-ti, 2697-2597 v.C.)
De brieven gingen nu handevol over de rand. Hij kreeg het steeds kouder en verlangde naar binnen, naar een kop thee, naar de vlinderzachte aanraking van de hand van zijn vrouw in zijn nek. ‘Ik kom niet meer. Ik schrijf niet meer. Ik kan niet meer. Je gedoe maakt me razend. Jouw spreken is wapengekletter. Jouw schrijven is hoefgetrappel. Ik hoef niet meer. M.’ Had hij haar liefgehad? Hij herinnerde zich al te goed haar zwakke plekken. Haar knieën die ze te knobbelig vond. Haar schouders die te breed waren geweest. Haar zeldzame lachje, dat ze verborg achter een vermoeide hand, waar op de rug de huid barstte in een knokige, uitgedroogde woestenij van omkrullende modderkorsten. Ze dorstte naar aandacht en was onverzadigbaar gebleken. ‘Ik heb een dingetje in mijn buik dat steeds maar aan je moet denken. Steeds maar. Er kriebelen bromvliegen op mijn benen en ik klem mijn olifantje stevig vast. Je weet wel waar.’ En weer tuimelde Eenhoorn met duizelingwekkende vaart terug in de tijd. Hij zag zichzelf liggen, languit op zijn buik aan haar voeten. De keukentafel was voor de gelegenheid terzijde geschoven en de zon wierp zich vanaf het binnenplaatsje door de openstaande serredeuren met zondige begeerte op haar naakte benen. Het was een bloedhete dag. Zonnestralen tekenen ieder haartje, ieder oneffenheidje op haar huid met een loepzuiver lichtkransje. Moeizaam, met waarachtig engelengeduld, werkt hij zich, bedreven happend met het schitterende, gouden pincet, langzaam hogerop. Haartje voor haartje. Onder haar leemkleurige, eeltige voeten ligt een kussen van diepblauwe Chinese zijde, waarop wellustig kronkelende en vuurspuwende draken zijn geborduurd. Vanuit zijn ooghoeken bespiedt hij het lollige, pluche olifantbeest dat ze stevig in haar kruis geklemd houdt. Hij haat die knuffel. Hij haat de ondeugende kraaloogjes van het beest en het triomfantelijk trompetterende krulslurfje. Van epileren wordt ze rustig. Hij wil haar natuurlijk juist opgewonden, maar daartoe moet ze eerst kunnen ontspannen. Voorlopig wurgt ze nog uit alle macht een ernstig bedreigde diersoort; de zachte slagtanden boren zich genoeglijk in haar liezen. Dus pulkt Eenhoorn gelaten haartje voor blond haartje uit het bleke vel van haar benen. Hij plukt de kip met de gouden eieren en droomt onderwijl van de plaats die de roze viervoeter bezet houdt, waar het broekje bolt tussen de bovenbenen en waar het vlees zacht is en warm en sponzig. Met zijn neus boven haar voeten snuift hij met tegenzin de ranzige lucht die tussen haar tenen vandaan kringelt wanneer ze wiebelt van genot. Hij onthaart haar wreef, voelt met zijn vingertoppen die al bijna niet meer kunnen de blauwe eeltranden aan haar voetzolen, de grauwe kuiltjes in haar enkels, het litteken op haar linkerhiel, haar achilleshiel, waar het oppassen geblazen is, want daar is ooit iets misgegaan met de zenuwen die nu als een prikkelbare kluwen aan de oppervlakte liggen en bij een ondoordachte aanraking alles kunnen verknoeien. Ze voelt er tevens naderend onweer. Hoe moet dat nu met jou, denkt hij bij ieder haartje dat met een rukje wordt ontworteld. Soms groeien ze verkeerd aan, banen zich een doodlopende weg door de schubbige opperhuid en komen nooit boven. Met een krasje moet hij de huid beschadigen voordat de bek van het pincet het haartje grijpen kan. Soms ontsteekt het haarzakje en komt er een doorzichtig bolletje lymfevocht met het haartje mee. Zeldzaam zijn die haarzakjes die, vanonder een moedervlek, of zomaar, als een gril van haar natuur, een dikke, zwarte haar laten groeien. Die vindt ze het ergst van al. Enge, zwarte griezels. Uitgeroeid moeten ze, met wortel en zak. Hij zou eens moeten weten hoe vaak ze heeft gedroomd overdekt te zijn met een dichte zwarte vacht, of dacht aan de stugge stoppels van de Tarantula op haar kuiten. Een krokodil die je met lange, stevige halen over het roomwitte vel van de onderbuik masseert, wordt een schoothondje, enige tijd later een handtas. Een grijze roodstaart die je eindeloos kopje krauwt, geraakt in trance. Een chimpansee die je geduldig vlooit, adopteert je. Een olifant, ooit een dienst bewezen, prent de weldoener levenslang in zijn geheugen. Zeggen ze. Alles heeft een sleutel. Zij bezwijkt na anderhalf uur onafgebroken epileren. Na wat een intens vermoeiende klim was, van ontharen en nog eens ontharen, voetje voor voetje opschuivend in de richting van het felbegeerde, draait Eenhoorn tenslotte de olifant de nek om en steekt zuchtend de sleutel in het slot. Al die tijd gaf hij betekenisvolle kneepjes in haar kuiten, kriebelde overredend haar knusse knieholtes en drong aan met wipjes van zijn beurse ellebogen tegen haar heupen, haar billen, de zelfingenomen toet van de stoffen mastodont. Tussen het neuriën door ingespannen luisterend naar haar ademhaling, om een begin te maken met wat een mateloze opwinding worden moest. Zondig monnikenwerk. Een kutklusje. De resterende correspondentie verdween ongezien in de vuilniszak. De zak puilde uit en moest aan twee oortjes dichtgebonden worden. Doof moest je zijn. Eenhoorn richtte zich krakend in zijn gewrichten op van het kratje. Bij het verlaten van het schuurtje stootte hij zijn overgevoelige voorhoofd krachtig tegen de deurlijst. Buurmeisjes stoven uiteen toen hij hoorbaar lucht gaf aan zijn pijn. Hij zag ze wegrennen door het smalle gangpad achter de schuurtjes en dacht een ogenblik aan hun moeders en aan de moeders van hun moeders. De pijn in zijn zijde was nog lang niet verdwenen. Wat met lijden werd veroverd, sleurde men een mensenleven lang mee.
‘Het dier zelfs is veel kleiner dan een Oliphant, maar van een buitengewone sterkte. Van den hals en na beneden heeft het de gedaante van een Buffel: maar gene gespleete klaauwen. Een Oliphant vliedt op het gezigt van een Eenhoorn. Zijn geroep is byna gelyk als van een rund; dog zweemt ook eenigzins na het geroep van ene Kameel. Men vindt'er vele in de broeklanden van Indië.’ (Augustinus Calmet, 1731)

Het verhaal 'Eenhoorn telt'  verscheen eerder in 'De Brakke Hond', Vlaams literair tijdschrift (met neus), jaargang 8, 1991.


© Taco Meeuwsen, all rights reserved.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten