|
De zomerroman ‘Walter Maria Redding’ van Taco Meeuwsen
verscheen in 1991 in serie Angel-Post en daarvoor als publicatie in ondermeer
het Maandblad Beeldende Vakken.
|
Walter had het moeilijk.
Zijn problemen beperkten zich niet tot hoofdbrekens over het middellang
krediet dat hem zo langzamerhand als een molensteen om de nek hing. Of zijn
stumperige pogingen een eigen zaak van de grond te tillen. Een zaak in Vorm en
Inhoud, die het met de mensen, zijn klanten, goed voor zou hebben en die hem in
één klap uit het dagelijkse geknoei met de kruidenierspenningen tillen zou. Evenmin
lag de grens van zijn getob bij de branderige korstjes in zijn neus, die raar
roken als hij eraan peuterde. Een geur die meer van ziekte zei dan een
seizoensgebonden verkoudheid of een griepje in de maak. Een geur die, naar hij
vreesde, een groot gat in zijn aangezicht voorspelde en lange sessies
doorzonstraling om de schade daarbinnen, in het zachte weefsel van zijn
voorhoofdsholte, beperkt te houden.
Was het maar zo dat zijn problemen ophielden bij het schaduwboksen met zijn
levensgezellin. De dans om de aandacht. Zijn voetenwerk in de ring van hun
liefdesverbond werd al luier en luier. De fut was eruit. Te goed kenden ze
elkaar nu. Ze dachten plaatsvervangend en ze handelden al op voorhand. Ze
spraken bezweringen uit die ellendig waren in hun alledaagsheid. Als jij de
vuilnisbak, dan ik de afwas. Vier keer bedopmaken is één keer autowassen of
stofzuigen, het hele huis. Al maanden moest er een tochtstrip langs de voordeur
en nu het echt winterde slikten ze zwijgend de stuifsneeuw op de kokosmat. Geen
onvertogen woord.
Moeilijk had hij het ook niet echt met de gesprekken die hij bij herhaling
met zichzelf voerde. Mensen babbelden wat af in zichzelf. Het leek een
bestaansvoorwaarde. Alsof je ijl en doorzichtig werd, wanneer je jezelf niet
bij voortduring toesprak.
‘Etterbuil!’ siste hij tegen zichzelf. ‘Wanneer niks je in beweging brengen
kan, wanneer alles je even zinloos voorkomt en je de slaap verkiest, dan
mankeert er wat aan je ontsteking. Dan wordt het de hoogste tijd voor de inname
van licht ontbrandbare spiritualiën. Op een zuipen moet je het zetten.’
Hij was niet altijd even vriendelijk in de omgang met zichzelf. ‘Held!’
beet hij zich toe, nadat hij gehoor had gegeven aan zijn raadgeving en zijn
lippen gulzig aan de fles had gezet. ‘Wat er nog mooi is in deze wereld loopt
stuk op je sternum. Neem gerust nog een slokje. Een gevoelsmens zoals jij moet
zijn tederheid wel verdrinken. Te groot en veelomvattend zijn immers je
indrukken? Maak je lijdzaamheid vloeibaar, dan is de verbazing draaglijk.’
‘En straks...’ ging hij verder met dikke tong. ‘...is je binnenste een
klotsende, deinende zee van verdriet. Een vlammetje bij je hete adem en je zult
zien. Je vliegt achteruit met de ontbranding van de eerste viertrapsraket. Om
vòòruit te snellen, ontsteke men de vlam in de bilnaad.’
‘Waarom ik in deze wereld een vreemde ben? Omdat ik nooit samenval met
mezelf, daarom! Wie in deze wereld samenvalt met zichzelf kan eenvoudig alles
bereiken. Alle genietingen staan bedenkingsloos ter beschikking. Alle
strevingen zijn verkiesbaar. Ben je echter je bespieder, zoals ik, dan ben je
een spion in de wereld. Incognito trek je van plaats tot plaats en
behoedzaamheid kleeft aan je als een tweede huid. De plannen achter de plannen
vergallen je bestaan. Je illusieloosheid maakt een lepralijder van je. Wikken
en wegen is een eigenaardigheid die je tenslotte niet in dank wordt afgenomen.’
‘Is er Redding? Ben ik? Wellicht droom ik ook slechts mijn bedenkingen en
mijn twijfels. Als alles is gedroomd. Wanneer ze spreken over Redding, dan
tuimel ik van de ene verbazing in de andere. Ben ik aardig? Word ik
ontvankelijk gevonden? Mededeelzaam? Inspirerend? Daarop wil ik drinken! Een
toost op de troost. De mooiste zijn in iemands ogen, verzacht mijn
meedogenloosheid. Soms. Kwal.’
‘Nog eentje. Om het af te leren. Mag ik soms kracht putten uit andermans
zwakte? Mag ik deelgenoot worden van een massieve tevredenheid die heel
slaapverwekkend, maar ook heel aanlokkelijk zijn kan? Wanneer ik mijn eigen
ijdelheid bespot, dan moet ik hongeren naar het hogere van elders. Is dat
draaglijk? Afwachten en doorzakken maar.’
Nee, dat was het allemaal niet. Kwellingen van een tilbare orde waren het.
Ieder kende dat soort van zorgen. Een kiespijntje. Groter willen wonen. Op je
onderlip bijten in gezelschap. Het allemaal heel anders willen doen. Zichzelf
bezag Walter echter met verholen weerzin. Zijn uiterlijk vond hij maar
schameltjes en zijn mogelijkheden beperkt. Was het een wonder dat hij over de
meesten niet veel anders dacht? Wat uit zijn handen komen moest bleef maar uit.
Wat andere handen klaarspeelden was kinderspel.
Was er een tijd geweest dat zijn huidige leventje hem aanlokkelijk had geleken?
Ja, die tijd was er geweest. Heel lang geleden leken de gewoonste dingen
het moeilijkst. Trouwen, een huis kopen, je mannetje staan, het leken
veldslagen vanuit het perspectief van de jongeling. Dromen was toen zijn forte
en niet het ellebogenwerk van het bestaan. Maar stilstand was achteruitgang,
dus voort ging het, in die dagen. Voortekenen dat het allemaal heel anders
uitpakken zou waren er voldoende geweest, maar met voortekenen is het vreemd
gesteld. Pas achteraf zie je haarscherp hoe voorlijk ze waren.
En nu? Nu leek het wel alsof hij dagelijks naschriften te verwerken kreeg.
Hoogst verwarrend. De laatste dagen konden indrukken uit het verleden hem op de
vreemdste momenten overvallen. Je deed er niks aan en wat vervelender was; je
kon niemand uitleggen wat je overkwam. Een volwassen vent in de kracht van zijn
leven die huilde bij de aanblik van twee potten bruine bonen, een fles witte
Moezel en een gezinszak Milky Way’s in het winkelwagentje van zijn voorganger,
kon rekenen op de onthutste en gegeneerde aandacht van alle omstanders.
‘Het doet me ergens aan denken.’ had hij nog gemompeld, toen de man van het
winkelwagentje zich naar hem omdraaide. Een onverzorgde figuur, die hem ook al
deed denken aan iets, aan iemand. Met natte wangen was hij halsoverkop de
winkel uitgevlucht. Het boodschappenlijstje zat nog in zijn jaszak. Hij zou
elders alles opnieuw moeten inslaan en nooit meer terugkeren naar die winkel.
Waaraan deed die man met zijn schamele inkopen hem denken? Zo’n beeld gaf
hem een forse duw in de tijd. Dat kon je niet zomaar duidelijk maken. Ontreddering,
een uittreding was het. Van binnen kropen de vloeistoffen in zijn lijf naar een
heel bepaald punt, ergens ter hoogte van het borstbeen. Een liquide bal verzamelde
zich daar. Achter in zijn nek, net onder het schedeldak, waar de stam van de
champignon wortelt in de ruggengraat, schakelden transmitters naar een slagorde
die zich schrap zette voor de duw. De bal in zijn borst was als een vinger om
de trekker, het slaghoedje zat tussen de atlas en de draaier. Werd de trekker
onverwachts overgehaald, dan sloeg met kracht zijn kin op zijn borst. Dat moest
een komisch gezicht zijn, alsof hij salueerde en zich daarbij de mindere
toonde. Maar het resultaat was allerminst grappig. In een oogwenk verloor hij
alle besef van tijd. Flitsen van een eerder bestaan overrompelden hem.
In het geval van de man met het winkelwagentje, keek hij in de stokoude
ogen van een Bretonse zwerver. Hij was weer in Rennes, woonde er in een kale
flat, sliep er op een te kort matrasje en baande zich iedere ochtend door de
natte sneeuw een weg naar de Academie voor Vorm en Inhoud. In een wereld, die
maar van straathoek tot straathoek strekte en slechts vijf meter hoog leek,
alwaar een dek van kleffe vlokken hing, woeien kreten aan in ongeduldig Frans.
Taal van mensen die dringend ergens heen moesten en op de claxon van hun wagens
hingen. Woest gebarend vanuit het raampje van hun voorportier leken de
bestuurders wel om hulp te schreeuwen, alsof iets in het donkere binnenste van
de auto hen naar het leven stond. ‘Au secours! Au secours!’, waar au inzat, wat
Walter heel toepasselijk vond.
Voorbijgangers drongen in die schemerwereld glibberend zijn ruimte binnen.
Hij werd geduwd, iemand verstapte zich en greep zijn arm. ‘Pardon! Merci.’ Zijn
eigen voeten schuifelden onzeker door de zachte pulp op de kasseien. Hij kon
zich de grauwe slang van menselijke chaos voorstellen, kronkelend langs alle
wegen die naar het centrum van de stad leiden. Het centrum waar iedereen moest
zijn, omdat de weersomstandigheden, die aanhoudend verslechterden als voorbode
van een onverwachte ondergang, elke uitval naar het omringende platteland
verijdelden. Konden er zich maar tijdig genoeg mensen verzamelen op de Place. Met
een gezamelijke inspanning en de warmte van al die lijven zou een beschermende
koepel over de stad gevormd kunnen worden. Op een geheimzinnig teken moesten ze
allemaal gelijktijdig uitademen en de vorstige adem omhoog stuwen. Een
ondoordringbare glazen stolp zou het gevolg zijn. Redding was een barok
ijsgewelf.
Op de hoek van de Rue Faubourg klampte een zwerver hem aan. Hij had zich
geïnstalleerd in het portiek van het Cabinet
Dr. Ipsenschwitz, médecin. Onder de treden van Noors graniet, die naar de
statige entree leidden, zaten roosters waaruit warme kelderlucht omhoog wasemde.
De traptreden had de zwerver gestoffeerd met stukken karton, zijn schamele
kleren omwikkeld met kraft, een stevig, gelijmd pakpapier. Hij leek geenszins
van plan te delen in de algemene hysterie. Een run op de Place behield voor hem
geen bekoringen. Met het eind in zicht kon er echter niks op tegen zijn die
lange buitenlander een sou lichter te maken.
Walter, van zijn stuk gebracht door de klemmende greep van de zwerver om
zijn bovenarm en diens tijdloze, grijze ogen, doorzocht bedremmeld zijn zakken.
Er kwam een briefje geld boven, maar hij kreeg geen tijd de hoogte van de
donatie te taxeren. Handig en met een stralende grijns goochelde de zwerver het
biljet tussen de wikkels papier rond zijn borst. Walter werd uitbundig beklopt
en heen en weer gewiegd. Dankbaarheid, met vlagen adem van tafelwijn en flarden
rad Frans, werd zijn deel. Hij loerde naar de baard van de zwerver waarin
korstmossen leken te gedijen. Van zijn gebarsten lippen stonden kloofjes
overeind als harde schubben en dik winterspeeksel trok draden in zijn
mondhoeken. Walter huiverde.
Hij keek neer op diens povere bezit. Keurig op elkaar gestapeld stonden er
vier blikjes tonijn in tomatensaus en een onaangebroken fles rode wijn op de
bovenste traptree. De voorraadkast. Op de onderste tree lag een leeggeschraapt
blikje, een blikopener, een verfrommeld servet en een wijnfles met een bodempje
groen drinken. Ergernis, schaamte, vernedering en medelijden, heel de
verdwaasde kakofonie van het mensdom ontstak in hem, toen hij zijn tocht naar
het centrum voortzette. Hoe die viespeuk hem te slim af was geweest en
parasiteerde op zijn ongemak. Maar dat hij tevens, in een roes van de mythe
rond clochards, Abbé Pierre beschouwde als een weldoener en de arme sloebers
die hij hielp als ingenieurs, doctorandici, dolenden van gegoede komaf, bij wie
de beschaving schuil ging onder een noodlottig laagje stadsvetten en
straatroet. Hoe hij dat wat hij kon geven onwillekeurig beschouwde als een
druppel op een gloeiende plaat en in dezelfde ademtocht een samenleving
aanklaagde die de zelfkant zo aan haar lot overliet. Hoe zijn eigen kansrijke
bestaantje hem bezwaarde in de onmiddellijke nabijheid van zo’n arme drommel,
maar dat tevens zijn sentimenten hem ervan weerhielden de nietsnut zijn plaats
te wijzen. Niet werken, niet eten en dat zul je weten.
Erger, veel erger werd het allemaal, toen hij daags erna, joggend langs het
Canal, onder een weer opgeklaarde hemel, plotseling het levenloze lichaam van
dezelfde zwerver stroomafwaarts had zien drijven. Het kraftpapier slierte om
het lijk als de losgeweekte wikkels van een mummie en het lichaam bolde van de
stervensgassen. Hij stond erbij toen de Pompiers met enterhaken het lijk
landden en zag een biljet van vijfhonderd doorweekte franken uit het
borstpapier glijden. Eén van de spuitgasten was er zeer mee in zijn nopjes en
deed, met een stuitend gebrek aan decorum, korte vreugdepasjes. Walter had zich
afgevraagd of de voorraadkast er nog net zo bij zou staan, op de bovenste tree
in het portiek aan de Rue Faubourg. Maar in de maanden die hem in Rennes hadden
gerest was hij de Academie voor Vorm en Inhoud langs een andere route gaan
benaderen.
Kijk, dan heb je het dus moeilijk. Wanneer op ongewenste tijdstippen deze
en dergelijke haarscherp gedocumenteerde voorvallen hun opwachting maken, dan
is de ontwrichting even wat lastiger het hoofd te bieden dan bij een
achterstallige betaling, een onvertogen woord in huiselijke kring, hardnekkig
neusvuil of een kwijnende nering in Vorm en Inhoud. Dat vond Walter Maria
Redding zelf ook.
‘Probeer aan iets anders te denken. Zorg dat je het vòòr bent.’ adviseerde
Maya, zijn levensgezellin. Hij had getracht het haar duidelijk te maken, maar
eerlijk gezegd kon ze zich niet echt voorstellen wat hij bedoelde. Wanneer zij
eens iets niet leuk vond, dan dacht ze gewoon aan iets anders, een nieuwe auto,
andere vloerbedekking, een complex breipatroon, de inrichting van een
fantasiehuis. Wanneer ze zichzelf niet leuk vond, dan dacht ze gewoon aan
vroeger. Dan toverde ze het beeld van haar slaapkamertje terug. Het dekbed met
de clowntjes waarmee ze knus onder het ledikant kroop, zodat de poten van het
bureau uit de verte een stadspoort leken en ze zich een sprookjeswereld
verbeeldde in de ruwte van de Heugavelt-tegels. Van die ene herinnering kon ze
helemaal rustig worden.
‘Maar dat is het nu juist!’ had Walter uitgeroepen. ‘Als ik mijn zinnen zet
op vroeger, dan komt er helemaal niks!’ Dat begreep ze al helemaal niet.
Iedereen had toch herinneringen? Ze wist zelfs zeker dat Walter ook
herinneringen had, hij had haar immers verteld waar hij vandaan kwam?
‘Ja, uit de derde hand,’ legde hij uit. ‘van horen zeggen. Vader en moeder
doen het woord, een tante vult hier en daar wat aan, je broer en je zus maken
de vertelling compleet. Zie uw leven.’
‘Nu doe je moeilijk.’ zei ze en tekende met haar handen in de lucht de
zwevende grens waar ‘moeilijk doen’ een aanvang nam.
‘Ik doe moeilijk, omdat ik het moeilijk hèb,’ zei Walter wrokkig. ‘ik voel
geen levende herinneringen in dit lijf. Als ik mijn zinnen zet op vroeger dan
ben ik een vreemde. Maar ongevraagd wordt ik bestookt met herinneringen, zo
levendig, zo echt, dat ik in een andere wereld plons. Nou, dat komt vaak heel
slecht uit.’
En omdat respons uitbleef beschouwde hij zichzelf van lieverlee als een
zonderling waar het zijn reminiscenties betrof. Dat was trouwens de boodschap
van één van de voortekenen geweest; dat hij zichzelf zou gaan beschouwen als
een zonderling. Toen het aan de Academie voor Vorm en Inhoud in de gaten begon
te lopen dat Walter geen genoegen nam met het gedoceerde gedragsbeginsel, was
hij eens apart genomen door de docent Lijnen en Vlakken. Rozegeur, die zo
genoemd werd omdat hij, zoals het een goed schepper betaamd, wars van wassen
was, had getracht Walter te verzoenen met het credo dat de school aanhing.
‘Heel soms...’ had Rozegeur gezegd. ‘krijgen we hier studenten binnen met
een gouden handje. Je zult denken dat we daar om zitten te springen, maar dat
is niet zo. Studenten met een gouden handje zijn de ergsten voor een Academie
als de onze.’
‘Hoezo?’ had Walter zoetjes gevraagd.
‘Dat is niet zo één, twee, drie uitgelegd,’ peinsde Rozegeur. ‘vorm en
Inhoud springen alleen dan in het oog wanneer ze één-voudig ten tonele worden
gevoerd. Studenten met twee linkerhandjes hebben dat snel door. Die kiezen al
snel voor één Vorm en één Inhoud. Daar hebben we wat aan. Iemand die de wereld
ingeschopt wordt met één Vorm en één Inhoud is begrijpelijk, snap je. Het is
voor de mensen in de wereld van Chaos en Vervlakking al moeilijk genoeg om zich
te verdiepen in één Vorm en één Inhoud. Dus zijn wij ervoor om te zorgen dat
beide eenheden maar bij één persoon horen. Dat noemen we...’
‘Een Stijl.’ had Walter lauwtjes geantwoord.
‘Precies, een Stijl. Waar zouden we blijven wanneer Stijlen onderling
inwisselbaar werden? Hoe zou de wereld eruit zien wanneer Vorm en Inhoud
nergens meer bij hoorden? Dat begrepen ze al bij het Bouwhuis, dat je geen
bouwsel optrekt uit een ratjetoe aan stijlen, want dan krijg je een
Kaartenhuis. Dus wat doe je? Je dicteert één Vorm en één Inhoud en herhaalt die
net zolang tot je Absolutie krijgt.’
‘Ja maar, hoe zit het dan met dat gouden handje?’ had Walter ongeduldig
gevraagd.
‘ Daar kom ik zo aan toe,’ zei Rozegeur scherp. ‘je moet weten dat iemand
die de Academie verlaat nog geen Stijl heeft. Dat zijn we zo overeengekomen. Zo
iemand heeft een Stiel. Een Stiel is dat wat voorafgaat aan een Stijl. Een
Stiel is een combinatie van Vorm en Inhoud die je nooit meer vaarwel zegt. Door
nu maar lang genoeg trouw te blijven aan een Stiel, krijg je tenslotte een
Stijl. Hoe dat precies gaat laat ik voor het gemak even buiten beschouwing. Wat
duidelijk moet zijn is dit: zonder Eenvoud geen Stiel, zonder Stiel geen
Herkenbaarheid en zonder Herkenbaarheid geen Erkenning.’
‘En zonder Erkenning geen Stijl?’ vroeg Walter.
‘Zo ongeveer ja,’ zei Rozegeur. ‘maar een gouden handje is gulzig. Een
gouden handje wil alles kunnen en zal zich nooit tevreden kunnen stellen met
één Stiel. En een gouden handje is ongeduldig. Dus zijn de gouden handjes bij
ons de echte zorgenkindjes. Net denk je, nou heeft’ie het gevonden en kijk dat
eens wonderwel bij hem passen, of het gouden handje smijt het alweer overboord
om wat anders uit te proberen. Heel vermoeiend allemaal. Vooral, laat ik het
maar eerlijk zeggen, omdat wij als docenten niet zoveel pijlen op onze boog
hebben als het gouden handje wel zou willen. Heel vaak hebben wij maar één pijl
op onze boog. Natuurlijk wel een hele goeie.’
‘En wat heeft dit met mij te maken?’ vroeg Walter.
‘Mag ik een voorspelling doen?’ had Rozegeur gevraagd. ‘Jij bent een
woelwater. Je zult geen genoegen nemen met de afspraak dat we allemaal maar één
Vorm en één Inhoud tot de onze maken. Jij wilt alles en mensen die alles willen
krijgen niks.’
‘Dat klinkt somber’
‘Dat ìs ook somber,’ beaamde Rozegeur. ‘het maaiveld van Vorm en Inhoud
staat geen populierensoort toe die nu eens in de breedte en dan weer in de
hoogte uitbot en vanuit de verte vandaag op een eik en morgen op een beuk wil
lijken.’
‘Weet je, tussen haakjes, waarom de schepper van dat maaiveld met die
kraaien erboven zo onbeschoft beroemd is geworden?’ fluisterde Rozegeur
samenzweerderig. ‘Omdat het een ploeteraar met twee linkerhandjes was. Daarom.’
‘Wat kunt U mij aanraden?’ had Walter gevraagd.
‘Voortaan doe je Lijnen en Vlakken alleen nog maar met links!’ had Rozegeur
geantwoord.
Zo had Rozegeur het voorspeld en aangezien Walter Lijnen en Vlakken met
links al spoedig even vaardig en ongeduldig naar zijn hand zette, kwam de
voorspelling na enige jaren uit. Walter was niks. Niet slechts op het gebied
van Vorm en Inhoud had hij de pias uitgehangen, zodat men al gauw ging mopperen
dat niks echt was aan zijn schepsels, maar zelfs zijn eigen Ik ruilde hij naar
believen voor boeiender experimenten, zodat na verloop van tijd het Ik het
spoor bijster was. In ieder geval het spoor terug. Echte herinneringen kwamen
niet wanneer hij dat wilde, echte scheppingen evenmin. Zijn bestaan begon te
cirkelen rond die ene vraag, wat is echt en wat niet. Wie ben ik echt en wie
niet. Een levensvraag.
Nu zijn levensvragen over het algemeen zo lastig omdat de antwoorden zo
misleidend zijn. Op de vraag waartoe je hier op aard bent, wordt bijvoorbeeld
geantwoord; ‘Wat zou je zèlf willen?’ Antwoord je op die vraag ‘Alles’, dan
krijg je al snel te horen dat je niet alles kan willen. Zo kwam Walter dus niet
veel verder. Het begon erop te lijken dat je maar beter niet zoveel vragen
stellen kon. Het begon er zelfs op te lijken dat ‘echt’ slechts bestond omdat
zoveel mensen dàchten dat het echt was. En wat sommigen voor echt hielden, was
voor anderen weer pertinent onecht. Walter merkte op dat het allemaal nog veel
verder ging. Het gewicht van wat ‘echt’ was werd ontleend aan het aantal
aanhangers. Zo vormden er zich groepen. Van die groepen waren er weer die wat
zij zelf voor ‘echt’ hielden niet wilden opdringen aan anderen. Mensen uit die
groepen meenden wel dat anderen ‘onecht’ waren, maar zij betrachtten
voorzichtigheid in het eruit flappen van hun eigen ‘echtheid’. De reden
daarvoor was, dat anderen ‘er nog niet aan toe waren’. Hoe onechter alles werd,
hoe meer het woordje ‘echt’ zich door de taal vlocht. Je kon geen gesprek meer
opvangen of het vertelde werd ‘echt waar’ gevonden of ‘echt erg’ of ‘echt raar’.
En aan Walter was zo langzamerhand niks meer echt. Zijn bestaan kwam hem
meer en meer als een ongevraagde droom voor. De nekslagen die zijn
herinneringen hem toedeelden volgden elkaar in steeds hoger tempo op. Met een
duistere zekerheid ging hij vertrouwen op zijn ontregelingen, want mensen zijn
nu eenmaal niet voor één gat te vangen.
Zo gebeurde het dat Maya hem verliet zonder dat het tot hem doordrong. Hij
zag slechts een raar, dor landschap voor zich, wanneer hij een blik gezoete
maïs opentrok. Of hij beklom met gevaar voor eigen leven een grauwe berg,
wanneer hij een sinaasappel pelde en er sap uit de vrucht op zijn gezicht
spatte. Hij zag het mauve van een voorbijrijdende Jaguar en bevond zich
plotseling op zijn knieën in een wirwar van dinkey-toys,
imiteerde het geluid van brandend rubber met een verwrongen mond. Hij zag een
roedel herten in een uitgestorven buitenwijk, omdat het zwaar gesneeuwd had.
Hij douchte met een heel elftal tegelijk en in de overwinningsroes maakten alle
jongens dolle sprongen onder de hete straal. Ze zongen: ‘We are the champions!’
en hij zong uit volle borst mee.
Zo overleed hij. Met zijn bokkesprongen in de badkuip vroeg hij natuurlijk
om een ongeluk. Hij gleed uit en brak zijn nek op de geëmailleerde rand. Ergens
tussen de atlas en de draaier kraakte het en zijn kin smakte op zijn borstbeen,
wat een komisch gezicht was, want zijn tong stak nog paars tussen zijn tanden
uit. Echt waar.
Taco Meeuwsen