maandag 20 januari 2014

EENHOORN TELT

Foto door Kglavin februari 2005

‘Zal de eenhoorn U willen dienen? Zal hij vernachten aan uwe kribbe? Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter U eggen? Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijne kracht groot is en zult gij uwen arbeid op hem laten? Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen en vergaderen tot uwen dorsvloer?’ (Job 39; 12-15/Statenvertaling)
Eenhoorn zat er een tijdlang; in het schuurtje achter het rijtjeshuis, op een wankel, houten kratje, in de kille vochtigheid die al zulke halfbakken, eensteens optrekjes kennen en waardoor verwaarloosde hamsters, cavia'a, woestijnratjes en konijnen stilletjes wegkwijnen, zodat ze tenslotte snotterend in een fel nachtvorstje blijven. ‘Cavia's houden nu eenmaal een winterslaap’, sussen verstrooid rijtjesvaders hun gealarmeerde kroost, wanneer de lente aanbreekt en de gedomesticeerde kleinveestapel zieltogend blijkt. ‘Maar pappa, Rover slaapt helemaal niet, Rover is helemaal stijf!’, dringt het kroost huilerig aan. En vaders moffelen gevoelvol de Rovers, Dropjes, Vlekjes, Witjes, Tommies en Fiffies weg in het slappe PVC van de gemeentelijke vuilnisophaaldienst. ‘Denk maar vast na over een nieuw naampje’, proberen vaders nog, als het kroost ontroostbaar is bij de aanblik van een plechtige rij vuilniszakken, op donderdagochtend, op de stoep voor de rijtjeshuizen.
Eenhoorn zat er met een loopneus en een onbestemde pijn in zijn zijde over vroeger gebogen. Door zijn benige vingers gleden vergeten, maar nooit verdwenen enveloppen. In klamme, kartonnen dozen hadden stapels enveloppen jaren staan verpieteren, nu eens op die zolder, dan weer in dit schuurtje. De inhoud van de meeste enveloppen was mistig: uitgelopen, gevlekt en beschimmeld door de jarenlange opslag. Maar ze waren er nog allemaal, de liefdesbrieven die ze hem zonden en de verdrietige brieven en de boze afscheidsbrieven en de kleurige kattebelletjes met een nieuwe hoop, opflakkerend in een kneuterig, rood hartje met een blauwe ballpointpijl erdoor. Schutterige en breedlopende bekentenissen, vinnige terechtwijzingen en wurgende napraterij; de ballast van de liefde, bijeengehouden met bruin elastiek waar het weer inzat en dat kruimelig knapte bij de minste aanraking. Gesorteerd per maagd in keurige pakjes van tien. Sommige maagden hadden wel tien pakjes. Honderd brieven naar steeds wisselende adressen. Een liaison van jaren met de PTT als postillon d'amour. Door zijn vingers gleed het briefpapier dat knisperde als dor blad, als vergeeld perkament en soms lazen zijn ogen een regel: ‘Je doet er goed aan niet meer te bellen. Ik zou je stem over de telefoon niet meer verdragen. Schrijf me maar. K.’ Soms liet hij er tien tegelijk ongezien in de gereedstaande vuilniszak glijden. Met een zorgvuldig omgerolde rand lag de grijze zak als een vis op het droge naar adem te happen. In zijn hoofd, dat witte vorstwolkjes veroorzaakte, gleden de damesvisioenen voorbij, nog even vers en verscheurend als op de hoogtijdagen van het proza in zijn handen. ‘Waar ben je? Ik mis je zo! Zeg me hoe ik moet rijden tot St. Malo. Ik kom nu naar je toe. Ik ben er zo!’ Ze had de hele nacht doorgereden na zijn impulsieve telefoontje. Hij had de hele nacht gewaakt in zijn kale flatje aan de rue St. Denis. Zoveel Gitanes gerookt dat hij violen hoorde krassen. Duimen gedraaid tot hij klokken hoorde luiden. Geijsbeerd tot het noorderlilcht was verschenen. Die ochtend, in het eerste licht van een Franse Valentijnsdag, hadden ze niet van elkaar af kunnen blijven met gloeiende handen en gulzige monden. De dagen erna was het zwijgen uitgemond in de bekende, stuurse onverschilligheid en een afgewend afscheid. Een afstand die opnieuw tot schrijven noodde. En opnieuw. De pijn in zijn zij vlamde op zodat hij moest verzitten. Zijn handen waren versteend en stram van de kou. In het gangetje achter de schuurtjes riep uitdagend een buurmeisje zijn naam en zette het op een holletje. Die wilde wel dat het verstoppertje zou worden, maar Eenhoorn had genoeg verstoppertje gespeeld en blies zich warm in het holletje van zijn handen. ‘Wat ik je wilde zeggen valt met geen pen te beschrijven. Daarom dit.’ De brief geurde nog altijd naar ‘Anaïs-Anaïs’, het parfum dat klinkt als een wanhoopskreet en ruikt naar uitbottend zoethout. Een drietal geplette en gedroogde viooltjes glipten als levenloze vlinders uit de gebalsemde envelop op de ruwe, betonnen vloer. Nu lag de plastic vis in een bloemenweide en bewoog niet langer. Wanneer zou hij gaan stinken?
‘Het is een dier dat zich met schoppen en bijten gruwelijk verweert, hebbende een ijzenlijken hoorn midden op het voorhoofd uitstekend, die niet hol is van binnen, maar ruwer dan een ijzeren vijl, echter op de wijze van een slakkenhuis gebogen en gestreept, scherper dan een pijl, alzo de punt niet gekromd is.’ (Philaetas, 330-375 v.C./vert. M. Houttuyn 1765)
Toen Eenhoorn geboren werd was dat hard nodig. Vader Jongeheer had al een speeltje, Eenhoorns oudere broer Pieter-Bas, maar moeder zat nog zonder. Moeder Jongeheer had gedurende de uitputtende zwangerschap de Heer gesmeekt om twee dingen: een dochter en een in alle opzichten uitzonderlijk kind. Moeder was middelmaat, vader was middelmaat en Pieter-Bas leek vooralsnog nergens in uit te blinken of het moesten zijn luidkeelse driftaanvallen zijn en het onzachte speenbijten met zijn eiertand: hard, rood kaakvlees. Eenhoorn zou bij leven en welzijn de fles krijgen, was vooraf uitgemaakt. Vader Jongeheer was voorbereid op een zoon. ‘Dat moet een voetballer zijn, dat is mannentaal’, had hij in de laatste weken met zijn oor op de vleesballon van zijn steunende vrouw uitgeroepen. Zijn vrouw kreeg slaag van binnen uit, naar het gedempte getrappel en de forse peuten te oordelen. Een wildebras op komst. Tijdens de bevalling kondigden de eerste tekenen van uitzonderlijkheid zich reeds aan. Moeder moest ingeknipt en beademd. Het wurm dat op uittreden stond was een vechtjas en werkte duidelijk tegen. De dokter had nog niet eerder zo'n enorm hoofd meegemaakt en de kraamhulp werd ijlings weggeroepen omdat men in de kliniek handen te kort kwam bij een drieling. En welke hoogst opmerkelijke gebeurtenissen hadden er elders plaats, wanneer de camera vertraagd uitzoomt op het tijdstip van de geboorte en het doorwoelde kraambed, de handenwringende vader, het kliniekje, het stadje en vervolgens het door dijkjes beschermde landje, penseelstippen worden op een met veelsoortige pigmentstormen geteisterde, almaar slinkende wereldbol? Wat deed het ertoe. Al was het een autoloze, bewegingsloze en evenementvrije zondag geweest en al had de ganse mensheid er om uiteenlopende redenen het zwijgen toegedaan, zich gedrukt, of al was het ras in rook opgegaan; waan en werkelijkheid speelden onder één hoedje in het hoofd van moeder Jongeheer. Een geboorte van een uitzonderlijk kind diende nu eenmaal gepaard te gaan met allerhande buitenissigheden, meende ze en dus vond ze in de loop der tijd een bonte keur van krachtig tot de verbeelding sprekende incidenten die zich zoals dat gebruikelijk is met anciënniteiten in een verwarde terugblik schaamteloos paarden aan de blijde gebeurtenis. Paus Pius de twaalfde overleed die dag en Boris Pasternak bestond het de Nobelprijs voor de literatuur te weigeren. De Wereldtentoonstelling te Brussel werd gesloten en Arke Larsson kreeg op drieënveertig jarige leeftijd in het Zweedse Karolinska-ziekenhuis de allereerste pacemaker geïmplanteerd. Bij het ritme van de eerste artificiële hartenklop werd de SS Rotterdam te water gelaten, het nieuwste passagiersschip van de Holland-Amerikalijn. Bij het ritme van de eerste artificiële hartenklop verbreekt Tunesië haar betrekkingen met Egypte, dient Cals zijn mammoetwet voor het middelbaar onderwijs in, verdwijnt de hartstochtelijke oogopslag van Charles Manson voor langere tijd achter de tralies, droomt Marten Luther King zijn Little Nemo in het Land van de Verbroedering, ontdekken Franse sterrenkundigen te Montelimar verontrustende röntgengolven uit de ruimte, afkomstig van het sterrenbeeld Schorpioen. Dichter bij huis, in het dorpje aan de Maas, was het juist die dag een Boomplantdag van belang. Schooljeugd begaf zich op het afgesproken teken door de straten van de nieuwbouwbuurt gewapend met schoppen, spades en jonge scheuten. Vader Jongeheer, die gemeentelijk nogal wat in de melk te brokkelen had, kreeg op afspraak een jonge boom pal voor zijn huis. Om één van de takken van het prille stammetje bevestigde de trotste vader met onverwoestbaar ijzerdraad het naamplaatje van zijn pasgeboren zoon. Leuk voor later, moet hij gedacht hebben en later, toen het ijzerdraad de haarvaten in het zachte merg ruw beknelde, werd de tak, die allengs verhoutte, een bonzai avant la mode, met de wrede beugel van Roderick Jongeheer, later Eenhoorn, almaar dieper in de oksel zinkend. De stikkende tak groeide, langzamer en moeizamer dan zijn broertjes en zusjes die al riant bladerden en in de zwoele nazomer royaal bloesem strooiden, spiraalsgewijs en gedrongen naar opzij, zoals de geschroefde hoorn van een Oryxantilope. En als dat achteraf geen voorteken van formaat was... Eenhoorn rook naar roest en zware metalen, vond moeder Jongeheer, toen het joch met z’n vettig witte ouwemannengezichtje gewichtig lag uit te hijgen tussen haar borsten van de billekoek die dokters in petto hebben voor dwarsliggende waterhoofden die hun adem inhouden. Ze verzoende zich echter met haar kersverse zoon, toen haar ter ore kwam dat hij een record-gewicht had, record-grootte (vooral het hoofd) en dat zij van de kliniek nog niet eerder zo'n voorbeeldige, snoezige en gulzige reuzenbaby hadden mogen voederen op hun rumoerige kraamafdeling. Alles wees er immers op dat ze inderdaad een buitenbeentje had gebaard en dat was twee.
 ‘...en dat hij tegen maagden dus mild en goedmoedig wordt en al zijn wildheid vergeet, zodat hij bij de maagden in slaap valt en dan aldus gevangen en gebonden kan worden.’ (Albertus Magnus, 1193-1280)
Zijn adem rook. Hij stak een sigaret op, negeerde de pijn in z'n zijde en inhaleerde diep. In het gangetje galoppeerden de kindervoetjes van wel vijf buurmeisjes. De eerste had versterking gekregen en zijn naam klonk nu in koor. Zijn vrouw, in de woonkamer op de knusse tweezitter waar één van tweeën steevast uitgleed als ze verstrengeld lagen, had een uitmuntend gehoor en zou nu wel hoofdschudden. Zij begreep maar al te goed wat die buurmeisjes zochten. In het Frans, met een krullerig handschrift dat ongelimiteerd over het blad danste: ‘De hutkoffer met mijn zaken (“mes affaires”) kan op 12.30 uur in Roosendaal op de trein gezet worden. Hubert staat om 19.20 uur precies op het Gare du Nord. Mijn moeder neemt alles mee naar Grenoble. David en ik zijn niet gelukkig, maar we zijn tenminste samen. C'est quelque chose. Pense à toi. D.’ Ze dacht aan hem. Dat was tenminste iets. C'est quelque chose. Wat had hij in die dagen wel niet aan haar gedacht. Hete, onverzoenlijke gedachten. Gedachten aan haar bekoorlijke lichaam, dat hij behoedzaam had gewassen in het onbeholpen teiltje voor de wastafel. Haar risicovolle schoonheid die hij bewaakte met een broodmes. Niets had het broodmes kunnen uitrichten tegen de gevoelige pen van de zieltogende dichter, die zich voor het huis had geposteerd, nog lang nadat ze naar haar vaderland was teruggekeerd. Ook de dichter leek een hongerstaking van zins. Hij verschrompelde zienderogen. Op een treurige zaterdagmorgen was hij de dichter door de motregen tegemoet gelopen en had hij hem op de hoogte gebracht van de uitzichtloze berichten; dat ze beiden tevergeefs afvielen, dat madame niet meer viel te verwachten. De zaterdag erna was de dichter terug naar zijn boeken. Dit was nou zo'n brief die hem verscheurde. Hij voerde de vuilnisvis handzame stukjes verdriet. Waar hij mager van was geworden werd de zak almaar dikker van.
‘Hij is meer warm dan koud, maar zijn kracht overtreft zijn warmte. Voor mensen vlucht de eenhoorn, Vooral wendt hij zich af van de man. Net zoals de slang in het paradijs zich bij de zondeval van de man afwendde, maar de vrouw aankeek, zo voelt de eenhoorn zich wel tot de vrouw aangetrokken.’ (Hildegard von Bingen, 1098-1179/Vrije vert. Dr. C. Naaktgeboren)
Zijn jeugd was één maternaal inferno. Overal op de groezelige vakantiekiekjes die in zijn paardenbrein paraat lagen ontwaarde Eenhoorn het bleke vollemaansgezicht van moeder. Haar grote, mollige armen met de vlezige, lichtbruine moedervlekken, haar enorme handgereedschap met de melkkleurige, halve maantjes onder de nagelriemen, die zo keurig verzorgd werden, haar hele, blozende vorkheftruck was alomtegenwoordig. Ze pakte Eenhoorntje op en ze zette Eenhoorntje neer. Zijn prille bestaan bestond uit ontelbare belangwekkende verplaatsingen. Zijn moeder had plannen met hem. Zijn jongste dagen roken eeuwig naar Zwitsal, 4711 en de verschaalde esthers uit moeders linkeroksel. Er dreven bij voortduring streng opgemaakte vrouwengezichten in zijn blikveld, die hem valselijk toegenegen waren, die hoge kreetjes slaakten, die zijn plichtsgetrouwe kindertekeningen bezoedelden met obscene lipstick-kussen. Aan moeders uitgebluste boezem geprangd bestond zijn bestaan uit een ongedurig watertrappelen in het luchtledige met die dartele kinderbeentjes die naar een onstuimige galop snakten. Het gezin Jongeheer verkeerde in alle staten, toen op een ochtend de magische tak aan de boom voor het huis was afgebroken. Eenhoorn was weg. Vijftien en onvindbaar. Zestien. Zeventien. Achttien. Pieter-Bas verliet het dorpje aan de Maas om rechten te gaan studeren in de grote stad. Vader Jongeheer verwachtte nu elk moment een benoeming als burgemeester en moeder Jongeheer wachtte al niet meer dagelijks op bericht van haar zoon. Negentien. Twintig. Eenentwintig en onherkenbaar veranderd. Eenhoorn bezocht het ouderlijk huis een week voordat het oudere echtpaar zou verhuizen naar Beneden Leeuwen, alwaar de kroonbenoeming in het ambt van burgervader eindelijk gevallen was. Moeder zag hem eerst aan voor een jonge boomchirurg die van gemeentewege was gestuurd om het woekerende gezwel eens nader te bekijken, op de boom voor het huis, daar waar ooit een ingesnoerde tak had gezeten. Niets verried de bloedband met die rijzige jongeman die minutenlang op de uitgestulpte bast klopte. Ook niet toen hij aanbelde. Evenmin toen hij zich bekend maakte. Zelfs toen hij al weer verdwenen was naar God mag weten waarheen bleef bij de Jongeheers het gevoel van herkenning uit. Ze had hem wel willen aanraken, maar iets vertelde haar dat het niet in goede aarde vallen zou. Ze had hem wel willen vragen naar die vreemde, fletsblauwe bult op zijn voorhoofd, maar haar man, de dorpsdiplomaat, had haar met een streng gebaar tot zwijgen gemaand.
‘Ki-lin. Het dier heeft het lichaam van een axishert, paarde-hoeven, een ossestaart en een wolvekop met hoorn. Het is aardig en brengt geluk en kinderen. Zijn stem klinkt als muziek en nimmer trapt hij op levende planten. Alleen wanneer er deugd-zame keizers regeren komt hij tevoorschijn....’ (De eenhoorn naar Chinese overlevering, voor het eerst beschreven tijdens de heerschappij van keizer Huang-ti, 2697-2597 v.C.)
De brieven gingen nu handevol over de rand. Hij kreeg het steeds kouder en verlangde naar binnen, naar een kop thee, naar de vlinderzachte aanraking van de hand van zijn vrouw in zijn nek. ‘Ik kom niet meer. Ik schrijf niet meer. Ik kan niet meer. Je gedoe maakt me razend. Jouw spreken is wapengekletter. Jouw schrijven is hoefgetrappel. Ik hoef niet meer. M.’ Had hij haar liefgehad? Hij herinnerde zich al te goed haar zwakke plekken. Haar knieën die ze te knobbelig vond. Haar schouders die te breed waren geweest. Haar zeldzame lachje, dat ze verborg achter een vermoeide hand, waar op de rug de huid barstte in een knokige, uitgedroogde woestenij van omkrullende modderkorsten. Ze dorstte naar aandacht en was onverzadigbaar gebleken. ‘Ik heb een dingetje in mijn buik dat steeds maar aan je moet denken. Steeds maar. Er kriebelen bromvliegen op mijn benen en ik klem mijn olifantje stevig vast. Je weet wel waar.’ En weer tuimelde Eenhoorn met duizelingwekkende vaart terug in de tijd. Hij zag zichzelf liggen, languit op zijn buik aan haar voeten. De keukentafel was voor de gelegenheid terzijde geschoven en de zon wierp zich vanaf het binnenplaatsje door de openstaande serredeuren met zondige begeerte op haar naakte benen. Het was een bloedhete dag. Zonnestralen tekenen ieder haartje, ieder oneffenheidje op haar huid met een loepzuiver lichtkransje. Moeizaam, met waarachtig engelengeduld, werkt hij zich, bedreven happend met het schitterende, gouden pincet, langzaam hogerop. Haartje voor haartje. Onder haar leemkleurige, eeltige voeten ligt een kussen van diepblauwe Chinese zijde, waarop wellustig kronkelende en vuurspuwende draken zijn geborduurd. Vanuit zijn ooghoeken bespiedt hij het lollige, pluche olifantbeest dat ze stevig in haar kruis geklemd houdt. Hij haat die knuffel. Hij haat de ondeugende kraaloogjes van het beest en het triomfantelijk trompetterende krulslurfje. Van epileren wordt ze rustig. Hij wil haar natuurlijk juist opgewonden, maar daartoe moet ze eerst kunnen ontspannen. Voorlopig wurgt ze nog uit alle macht een ernstig bedreigde diersoort; de zachte slagtanden boren zich genoeglijk in haar liezen. Dus pulkt Eenhoorn gelaten haartje voor blond haartje uit het bleke vel van haar benen. Hij plukt de kip met de gouden eieren en droomt onderwijl van de plaats die de roze viervoeter bezet houdt, waar het broekje bolt tussen de bovenbenen en waar het vlees zacht is en warm en sponzig. Met zijn neus boven haar voeten snuift hij met tegenzin de ranzige lucht die tussen haar tenen vandaan kringelt wanneer ze wiebelt van genot. Hij onthaart haar wreef, voelt met zijn vingertoppen die al bijna niet meer kunnen de blauwe eeltranden aan haar voetzolen, de grauwe kuiltjes in haar enkels, het litteken op haar linkerhiel, haar achilleshiel, waar het oppassen geblazen is, want daar is ooit iets misgegaan met de zenuwen die nu als een prikkelbare kluwen aan de oppervlakte liggen en bij een ondoordachte aanraking alles kunnen verknoeien. Ze voelt er tevens naderend onweer. Hoe moet dat nu met jou, denkt hij bij ieder haartje dat met een rukje wordt ontworteld. Soms groeien ze verkeerd aan, banen zich een doodlopende weg door de schubbige opperhuid en komen nooit boven. Met een krasje moet hij de huid beschadigen voordat de bek van het pincet het haartje grijpen kan. Soms ontsteekt het haarzakje en komt er een doorzichtig bolletje lymfevocht met het haartje mee. Zeldzaam zijn die haarzakjes die, vanonder een moedervlek, of zomaar, als een gril van haar natuur, een dikke, zwarte haar laten groeien. Die vindt ze het ergst van al. Enge, zwarte griezels. Uitgeroeid moeten ze, met wortel en zak. Hij zou eens moeten weten hoe vaak ze heeft gedroomd overdekt te zijn met een dichte zwarte vacht, of dacht aan de stugge stoppels van de Tarantula op haar kuiten. Een krokodil die je met lange, stevige halen over het roomwitte vel van de onderbuik masseert, wordt een schoothondje, enige tijd later een handtas. Een grijze roodstaart die je eindeloos kopje krauwt, geraakt in trance. Een chimpansee die je geduldig vlooit, adopteert je. Een olifant, ooit een dienst bewezen, prent de weldoener levenslang in zijn geheugen. Zeggen ze. Alles heeft een sleutel. Zij bezwijkt na anderhalf uur onafgebroken epileren. Na wat een intens vermoeiende klim was, van ontharen en nog eens ontharen, voetje voor voetje opschuivend in de richting van het felbegeerde, draait Eenhoorn tenslotte de olifant de nek om en steekt zuchtend de sleutel in het slot. Al die tijd gaf hij betekenisvolle kneepjes in haar kuiten, kriebelde overredend haar knusse knieholtes en drong aan met wipjes van zijn beurse ellebogen tegen haar heupen, haar billen, de zelfingenomen toet van de stoffen mastodont. Tussen het neuriën door ingespannen luisterend naar haar ademhaling, om een begin te maken met wat een mateloze opwinding worden moest. Zondig monnikenwerk. Een kutklusje. De resterende correspondentie verdween ongezien in de vuilniszak. De zak puilde uit en moest aan twee oortjes dichtgebonden worden. Doof moest je zijn. Eenhoorn richtte zich krakend in zijn gewrichten op van het kratje. Bij het verlaten van het schuurtje stootte hij zijn overgevoelige voorhoofd krachtig tegen de deurlijst. Buurmeisjes stoven uiteen toen hij hoorbaar lucht gaf aan zijn pijn. Hij zag ze wegrennen door het smalle gangpad achter de schuurtjes en dacht een ogenblik aan hun moeders en aan de moeders van hun moeders. De pijn in zijn zijde was nog lang niet verdwenen. Wat met lijden werd veroverd, sleurde men een mensenleven lang mee.
‘Het dier zelfs is veel kleiner dan een Oliphant, maar van een buitengewone sterkte. Van den hals en na beneden heeft het de gedaante van een Buffel: maar gene gespleete klaauwen. Een Oliphant vliedt op het gezigt van een Eenhoorn. Zijn geroep is byna gelyk als van een rund; dog zweemt ook eenigzins na het geroep van ene Kameel. Men vindt'er vele in de broeklanden van Indië.’ (Augustinus Calmet, 1731)

Het verhaal 'Eenhoorn telt'  verscheen eerder in 'De Brakke Hond', Vlaams literair tijdschrift (met neus), jaargang 8, 1991.


© Taco Meeuwsen, all rights reserved.

Japan's senseless slaughter of dolpins in progress


vrijdag 10 januari 2014

KAMELEON SUTRA - kort verhaal



...Het is ochtend. Ik moet naar school. Het is al bijna acht uur. Ik moet opstaan, me aankleden, mijn jas en mijn overschoenen aantrekken en mijn muts opzetten. Ik moet mijn bed uit en ik word boos... Ik zie immers dat ik naar school moet. Ik heb een beter idee: ik laat hem naar school gaan. Ik zie dat hij opstaat en zich aankleedt, zijn jas en zijn mus pakt en zijn overschoenen aantrekt. Daar gaat hij al op weg naar school... Ziezo, nu is alles zoals het wezen moet. Hij gaat naar school en ik blijf thuis. Maar plotseling komt vader binnen en zegt: ‘Ben je nou nog niet naar school? Weet je wel hoe laat het is...?!'

S. in een dagboekverslag van 20 oktober 1934 Uit: A.R. Lurija, ‘Een teveel aan geheugen', Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1990

Dit verhaal is opgedragen aan: Winston Huisman - beeldend kunstenaar


EEN 

Het begon allemaal niet echt op een zonnige namiddag halverwege de herfst in dit ene huis. Het begon al veel eerder. Met een ingewikkelde kluwen van geboorte en groei en met een moeilijke jeugd, strenge onvermurwbare opvoeders, verplichte doses levertraan die deden kokhalzen. Het begon dus allemaal met tranen en misselijkheid. Ochtendmisselijkheid gedurende zijn draagtijd. De absurde trek bij zijn draagster, halverwege de derde maand. Haar plotselinge watertanden wanneer zij dacht aan hartig en zoetzuur tegelijkertijd. Opwellingen die zijn verwekker met stomheid sloegen. Zo begint het altijd. Zure bommen met slagroom. Saucijzen met sambal en bosbessenjam. En dan, de tranen bij het baren. Van het persen allereerst en van opluchting na afloop. Bij het knippen van de streng, de openingshandeling. Vlak erna, zijn eigen tranen, de zoute druppels van de boreling. Hete, krijsende tranen. Tranen van machteloze woede. Waarom moest hij daar zonodig weg?

De vertelling begint evenwel in dit ene huis. Een voormalige arbeiderswoning gebouwd met tientallen tegelijk aan het einde van de negentiende eeuw als een eenvoudig, maar in die dagen toch zeer gerieflijk onderkomen voor het spoorwegpersoneel en hun gezinnen. De woningen keken uit op het reusachtige karwei dat geklaard moest worden. Met inzet van voornamelijk brute spierkracht, tot knappens toe gekromde ruggen over schoppen, spades en pikhouwelen, hapte het Staatsbedrijf der Nederlandse Spoorwegen zich onverbiddelijk een brede weg door een fraai en heuvelig kroondomein: de voormalige tuinen van slot Brederode.
Arbeiders in dienst van de Spoorwegen werkten twaalf jaar op en af aan de enorme geul die van het centrum tot aan de Kloosterse Bossen de stad met andere aanzienlijke samenklonteringen van menselijk leven moest gaan verbinden. En woonden en kregen kinderen en stierven tenslotte in de nietige, roodstenen woninkjes aan de Spoorstraat, lang nadat goed geoliede bielsen en glimmende stalen glijders voor de allereerste maal, met fanfarebegeleiding, kreunden en knarsten onder het oorverdovend gewicht van de binnenrollende hoftrein, de koningin-moeder aan boord, met op haar schoot, diep weggezonken in een karmijnrode peluw, een gouden schaar waarmee onderweg al talloze linten waren geknipt. De openingshandelingen.

In dit ene huis aan de Spoorstraat woonde zestig jaar na de totstandkoming van het baanvak, stomtoevallig maar zeer toepasselijk, Bernard Spoor, zowat dertig en mensenschuw. Op de gloednieuwe vloerbedekking na verkeerde het huisje en alles waarmee het was volgestouwd in erbarmelijke staat. Geelbruine, grillige vochtkringen en hele wakken in het gipsen plafond, dat zwaar uit het lood was komen te hangen door het jarenlange gedender van transportmaterieel op het aanpalende rangeerterrein. Hier en daar onbelemmerd zicht op het gerafelde sisal van de betengeling en de eensteens muur erachter. Op één plaats, linksonder tegen de houten plint aan de raamzijde van het woonvertrek, leek de betengeling wel zwanger. In de uitpuilende bult had een muis het leven gelaten na een welgemikte trap van de vorige bewoner, die van het eeuwige geritsel van het diertje een korte aanval van razernij had gekregen. Om het bederf voor te zijn, de ondraaglijke geur van de dood te bedotten, had hij net boven het onbereikbare lijkje de betengeling ingesneden. Twee flesjes reukwater van het bespottelijke merk Boldoot goot hij er vervolgens in leeg. Toen kneep hij drie tubes Bisonkit in de schede, om tenslotte de uitvaart te vervolmaken met in azijn gedrenkte proppen wc-papier die hij met een stokje zo diep mogelijk wegpookte. Eens, bij een naderende renovatie van het pandje, dat alweer geruime tijd te koop stond, zou er een naar Westers recept gemummificeerde muis uit de zwelling geboren worden.
Diep uitgesleten kommetjes in de houten traptreden die naar de bovenverdieping voerden werden na een schaarse en slordige schrobbeurt evenzovele wijwaterbakjes waarop schuimvlokken blauwig glommen. Een Thermotub douchecabine op het piepkleine slaapkamertje, bleek bij nadere beschouwing samengesteld uit de verveloze, maar nog bruikbare onderdelen van wel drie Thermotubs van eerder datum.
Veelvuldig gebruik - Bernard Spoor douchte voornamelijk om contemplatieve redenen - had de condities in het bedompte vertrek zodanig beïnvloed dat zich van lieverlee een vruchtbaar biotoop voor schimmelcultures vormde. Paddestoelen en stoeltjes tierden welig onder en achter het lekkende, aluminium geval. Her en der opkrullend behang had het aantal pagina's van een corpulente novelle. Je kon er krantenberichten naslaan uit een ver verleden, wel zo ver als negentienéénenvijftig, toen in de Koerier voor het eerst melding werd gemaakt van ernstige verzakkingsverschijnselen bij de huisjes aan de Spoorstraat en er een éénkolomsberichtje werd gewijd aan de wederopenstelling van het in de bezettingsjaren zowat ontboste Brederodepark.
Van het haveloze meubilair waarmee het stulpje naar een staat van leefbaarheid dong was (voor dit verhaal niet zonder belang) een goed deel afkomstig uit de betere Wethoudersbuurt. Die buurt placht Bernard op vooravonden van ‘Grofvuildag' (een driewekelijkse voorbode van de Dag der Dagen, de allerlaatste, met afgedankte huisraad slingerend op alle straathoeken, in de avondschemer en vroege ochtend besnuffeld, gewikt en gewogen door randgroepjongeren en een enkele mistige dakloze) af te stropen, toen hem de sinaasappelkistjes uit zijn studentenbestaan definitief tegen gingen staan. Een rookstoel, waarvan het rookmechanisme defect was, had hij licht geblakerd aangetroffen op de hoek van de Van Sloetstraat, daags nadat daar een brandje had gewoed. Hij had het logge gevaarte, op weg naar huis, een keer of wat naar adem snakkend neer moeten zetten. Op krachten komend in de klamme fauteuil zat hij wijdbeens, midden op straat de nachtelijke sterrenhemel te bewonderen. De stad was verlaten geweest. Een ogenblik leek hij de allerlaatste mens op aarde, die natuurlijk wijdbeens, midden op straat gezeten was en doodgemoedereerd wachtte op wat van boven komen zou: de bus naar Betelgeuze. Een Cocker Spaniel die uitging sloeg aan bij de ongerijmde verschijning. Vuilniszakken vond hij al bedreigend.
Verontschuldigend glimlachend naar de heer die de hond achterop kwam, had Bernard de loodzware rookstoel omgekeerd op zijn hoofd getild en de ongemakkelijke tocht huiswaarts hervat. Door soortgelijke uitstapjes, de 'razzia's' in zijn gedachten, raakte zijn optrekje gevuld met een allegaartje aan hopeloos uitgewoonde parafernalia.

 TWEE 

Een gevangenis. Vlekjes zonlicht door de tralies van de vitrage. Loom en alvast licht geërgerd rekte de magere jongeman zich uit. Zo totaal uitgestrekt leek het alsof zijn naakte lichaam onfatsoenlijk veel ruimte innam op de smetteloze, antracietgrijze vloerbedekking in het woonvertrek. Een bleke, slaapdronken Adam blies zijn eigen adem in de holte van zijn hand en deinsde terug. Nu besloeg zijn ergernis niet slechts zijn stijve botten, de ongerieflijk dunne vloerbedekking op de houten vloer en de treiterig laag invallende herfstzon die minuscule stofdeeltjes deed oplichten, wrede, kriebelige partikeltjes die aanstonds zijn longhaartjes irriteren zouden, maar ook nog de gistende processen in zijn maag-darmkanaal, die van zijn adem een dikke, ongezonde funguslucht maakten. Daarbinnen was rotting gaande, hevig verval. Hij kon er maar beter niet te lang bij stilstaan. Traag rolde hij op zijn rug, iets dichter bij de warme kachel waar thermiek de stofdeeltjes naar hoger gelegen luchtlagen voerde. Een gedeelte van het vertrek dat hij zeker bereiken zou wanneer hij knarsend en piepend in zijn gewrichten opstond. Maar waarom zou hij opstaan?
Een onbeduidende middag in het leven van Bernard Spoor was, zoals zovele middagen, ongemerkt en pijnloos voorbij gegleden. Er was slechts die lichte ergernis die samenhing met het ontwaken - ontwaakte hij maar eens nooit, dat zou de boel lelijk in de war sturen - en met zijn gedachten die alweer priemend en ongerust tastend vooruit snelden in de leegte die voor hem lag. Languit op zijn rug voor de suizende kachel hakte Bernard leegte tot overzichtelijke moten tijd en voorzag de lukrake momenten toekomst van een passende infrastructuur. Een wirwar van wegen ontstond in zijn gedachten. Er snelde een vierbaansweg met een opdringerig gerommel van zijn lege maag naar Maaltijd, naar de potten Hak die met een beslist klapje tegen de bodem makkelijker open gingen, naar de zakken voorgekookte Parijse aardappeltjes die in het frituurvet als kiezels naar de bodem zonken en, eenmaal gaar, als gespannen kikkerbuikjes boven kwamen drijven. Naar de Avondklok kronkelden verschillende, onvoltooide paadjes van verstrooiing. Troostvol als het roemloze pad der zelfbevlekking, starend naar neerhurkende vrouwen die schalks met je meegluurden naar hun eigen onderlijf of je aankeken met een blik alsof ze van dat harige onderste al lang geleden waren losgeraakt. Geestdodend als het pad der bewegende beelden. Kwieke, onwaarschijnlijk gebruinde medemensen met zeeën van Vrijetijd beleefden er onophoudelijke leuks. Spanningsvol als de weg van de nachtelijke speurtochten en inbraken of de eenzame uitstapjes naar het park. Naar Nacht en Ontij denderde een Oriënt-Express van duizend-en-één-nachten, voorzien van weelderige couchettes, want de overigens goddeloze Spoor omarmde er één met beide armen: Orpheus, de slaapverwekkende. Dan volgden er nog die gebruikelijke, digitale alarmverbindingen met Tijdnood. Een nerveus telegram: ‘Halfjaarlijkse controle-stop-tijd dringt-stop-kom subiet-stop-je tandarts-stop.' De tremor van een seinsleutel naar Wintertijd: ‘s.o.s.-s.o.s.' De nadering van een asgrauwe hemel over bevroren land met daarin doffe, uitzichtloze feestdagen.
Alles overheersend was echter het treurige besef van Wachttijd, want Bernard Spoor - bijna dertig - was zo iemand aan wie het leven nog bepaalde bijzonderheden moest openbaren, wilde het hem zonder bedenktijd in beweging krijgen
En dat was natuurlijk wat het leven wilde: alles in beweging krijgen en dat zo houden als het even kon. Rust roest maar. Bonte kermissen, pretparken, winkelcentra en veelkoppige, katholieke gezinnen: het leven wilde er gonzen in groot verzet, de hoogste versnelling. Binnenskamers en buitenshuis, de vooruitgang moest gieren dat het een aard had. Waar kom je vandaan? Waar ga je naartoe? Welk merk auto rij jij? De waarachtige levensvragen suggereerden beweging. Duizelingwekkende vaart was pas echte spanning. Sukkelen, voortschrijden was slechts toegestaan bij die plechtige ogenblikken waarop het momentum bevriezen mocht voor later: de eerste wankele stapjes, de uitreiking van dat felbegeerde diploma, een kranslegging, deze gang naar het altaar, die bedevaart naar Kevelaer tegen de oprukkende verstramming door reuma, door jicht. En dan, ten leste, als het leven zwicht: dat voetje voor voetje door een achttal eerbiedwaardige dragers om doodstil twee vadem diep te worden weggeborgen in de roerloze aarde. Slechts dan.
Elders raasde en tierde het leven van jewelste of had het maar druk met het vestigen van een indruk van montere snelheid en doelgerichtheid. Voort ging het. Maar Bernard Spoor was niet vooruit te branden. Tussen dikke, halfgeopende lippen produceerde zijn verveelde mond spuugbellen die kapot spatten in de warmte van de kachel en een vochtige nevel verspreidden over zijn gezicht. Hij zegende in gedachten zijn onnatuurlijke ledigheid en toen de kachel met een donkere geeuw aanfloepte en de blauwe tongetjes weer het mica likten, draaide hij zich nog eens om en stoofde zijn stijve rug. 

DRIE 

Dat andere huis. Een toevallige voorbijganger, een heer van meer dan middelbare leeftijd die, goed gekleed tegen de herfstkoude, zijn Cocker Spaniel uitliet via de Van Sloetstraat, hield verbaasd zijn pas in toen hij in de helverlichte benedenverdieping van het statige herenhuis op de hoek een trol meende te zien dansen, waanzinnig en uit alle maat. De heer was vertrouwd met de Wethoudersbuurt. Hij woonde er nu alweer zo'n vijftien jaar sinds zijn vroegtijdige pensionering om gezondheidsredenen; een hernia-achtig raadsel in de lage rug. Vijftien jaar van slaapverwekkende tevredenheid, de wekelijkse bridgeavondjes met de Tonk's verderop in de straat, Lou de Jong's taai oorlogsepistel op de andere avonden, de kinderen op zaterdag en op zondag een extra tippel met de hond.
Het hoekhuis aan de Van Sloetstraat was, zover zijn herinneringen reikten, steeds een bejaardenpension van stand geweest. Er hadden alleenstaanden gewoond die de adembenemende Randstad waren ontvlucht en hun stramme leden strekten in het prachtige Brederodepark onder aan de straat in afwachting van het onvermijdelijke. Eén van de bewoners, de weduwnaar en oud-Indiëganger Van Kralingen, was prettig gezelschap geweest tijdens de avondlijke wandelingetjes met zijn niezende teckel Pukkie, tot drie zomers geleden zijn kaarsje was gedoofd.
Twee zomers geleden was een ander kaarsje er de oorzaak van dat de gehele bovenverdieping van het hoekhuis in vlammen opging. Het oliedomme kaarsje van mevrouw Thijsen. Dat mevrouw Thijsen dementeerde had iedereen in de buurt geweten. Al geruime tijd kon men haar, weer of geen weer, iedere eerste maandag van de maand op het balkon van haar bovenkamer uitzinnig het Wilhelmus horen blèren, dwars tegen de proefdraaiende sirene van de stad in, er met een hoge ‘e’ bovenuit krijsend wanneer ze goed bij stem was.
Het giechelend publiek dat mevrouw vanaf het bordes aanvuurde en waarvoor ze een plechtige reverence maakte na afloop, bestond in hoofdzaak uit buurtkinderen, een enkele jonge genodigde uit de Indische wijk daargelaten. Het verhaal ging dat ze als jong meisje iets bij de muziek was en men grapte dat het maar haar stel longen wel de tuba geweest zou zijn. Met een beverig kaarsje had mevrouw Thijsen op een kwade dag de dooi in het vriesvakje van haar kamerijskast willen bespoedigen, want licht huishoudelijk werk gaf ze onder geen bedreiging uit handen. De plastic aanvoer van de uitzonderlijk brandbare koelvloeistof was gesmolten. Het gretig mengsel van ammoniak, waterstof en alcohol had sproeiend vlamgevat. De lange mouwen van haar pluizige winterjurk volgden in een oogwenk. Toen, de wollen stola om haar schoudertjes, haar strodroge kapsel met de gespleten haarpunten en nog voordat het vuur vat kreeg op het dode meubilair, had mevrouw Thijsen zich al met een ijselijk hoge ‘e’ als een levende toorts van het balkon gestort. De sirenes van de brandweer arriveerden aan de late kant, die dag. Het was de eerste dinsdag van de maand.
Er voer een onwillekeurige huivering door de heer die zich even golvend voortzette in de hondenriem, zodat de oude Cocker trouwhartig een onderzoekende blik wierp op de baas. Lopen we nu nog verder? Ik kan het park al ruiken! Nog altijd prikte er een brandlucht in het rudimentaire reukorgaan van zijn baasje wanneer die langs het hoekhuis wandelende. Als ooggetuige destijds van de woedende brand en daags erna van het trieste, rokende skelet van de bovenverdieping, had de oude man nooit meer echt kunnen wennen aan de renovatie die een jaar later met de vlag in de nok van het nieuwe staketsel en enige beugelflessen bier door de bouwvakkers luidruchtig was gevierd. Nieuwbouw of geen nieuwbouw, een narigheid poetste je niet zomaar weg, vond hij en met dat hoekhuis was het niet haaks sedertdien.
De nieuwe eigenaar zou een kunstenaar zijn. Een bohémien die geld als water had verdiend met zijn erotische aquarellen en nu zijn kunstenaarslusten ongetwijfeld aanlengde met de naïeve sentimenten van de secretaresse aan wie hij de bovenverdieping had verhuurd. In de buurt was zijn omvangrijke persoon, zijn uitgewoonde, blauwgrijze Saab die hij steeds brutaal op de stoep parkeerde en de van voedselvoorraden uitpuilende winkelwagentjes die hij de eerste weken zijn hol binnenduwde, onderwerp voor vurige gissing en achterklap geweest.
De benedenverdieping werd aan elke nieuwsgierige blik onttrokken door modieuze, flinterdunne Luxaflex, die dag en nacht potdicht bleven. Die zwarte lamellen, waar op sommige avonden schaars geel licht langs sijpelde, deden de heer terugdenken aan de dagen van verduistering en het gegrom van trillende machines hoog in de nachtelijk hemel. Als vanzelf droeg ook die angstige geschiedenis van weleer bij aan het sinistere waas waarmee het hoekhuis aan de Van Sloetstraat omgeven raakte. 
Ontwikkelingsfase drie op weg naar de volwaardige status van spookhuis had juist plaats. Verbazing sloeg om in afgrijzen bij de nette heer met hond, toen die duidelijk, onmiskenbaar en twijfelloos een naakte man herkende in de woest dansende gedaante die nu eens bij dit raam en dan weer bij dat raam ongenadig fel belicht werd. En een moddervette vent bovendien, stelde hij gruwelend vast. Daar deed voor zijn ogen een kruising tussen Repelsteeltje en een gezette Sumi-worstelaar een afstotelijke polka midden in de Wethoudersbuurt, die weliswaar afgleed met al dat jonge volk op kamers tegenwoordig, maar nog altijd heel respectabel was. De Spaniel piepte verontwaardigd toen de riem plotseling ferm aanspande en hem meesleurde met zijn briesend wegbenende baas.

VIER 

In het spookhuis in spé aan de Van Sloetstraat sloeg een duizelige en gloeiende Wijnand Konst zich overdreven krachtig op zijn bolle, witte buik en zijn mollige kuiten in een steeds sneller wordend Tiroler ritme. Hij sloeg om te raken, hard bedoelde petsen klonken op. Van de oorvijgen, maar ook van de Lambrusco, gloeide zijn vlezige tronie als een pioen. Hij grijnsde van onnavolgbaar, innerlijk plezier. Vrolijke wreedheid walmde uit al zijn gezichtsopeningen. Helemaal het mombakkes van een opgewonden dwerg, van het sprookjesras dat naar verluid diep onder de grond delft naar edelmetaal om het vervolgens elders diep onder de grond te verstoppen en er als een vrek over te waken. Een van diep onder het middenrif opgerochelde jodel bleef steken halverwege de klokkende adamsappel en het stel wulpse onderkinnen. Wijnand Konst moest pardoes hikken en boerde luid. Driest slierde hij onafgebroken over de witgelakte planken van zijn kamer-en-suite.
Het vertrek was leeggeruimd op een groot aantal ingelijste gouaches en waterverven na, die schots en scheef, soms dubbeldik stonden uitgestald tegen de lege, witte wanden. Op de vloer slingerden tientallen potjes Tijgerbalsem en evenzovele goudkleurige dekseltjes dreven er als lelies in een melkplas. De potjes waren leeg of gulzig halfleeg geschraapt, met een kwak van het hete goedje nog als een verdoofde naaktslak half over de rand. Mandflessen Lambrusco, drie in getal, stonden als kegels op een kegelbaan tegen de houten plint tussen voor- en achterkamer, op de plek waar ooit schuifdeuren hadden gezeten, met in de sponningen een fraai, geometrisch glas-in-lood-motief. Op stevige driepoten bekeken twee videocamera's het tafereel. Vanuit de slanke, houten aanbouw, die als serre was bedoeld en aan de overzijde van het vertrek, in het alkoof aan de voorzijde van het huis, glommen de twee lenzen als onafhankelijk opererende vissenogen en namen alles op. Zo opgesteld filmden de camera's elkaar en de hele, witte ruimte die tussen hen in lag, wel twintig lompe passen in een min of meer rechte lijn van het onderwerp van de documentaire: de poedelnaakte Konst. In de gang, de donkere hal en tot halverwege de trap met de antieke, rode loper en de goudkoperen traproeden van voor de brand, stond het meubilair zo hoog opgetast dat een vervaarlijk scheefhangend Lippenfeld-dressoir met één snollerig opkrullende hoek zowat de gipsen guirlandes van het plafond raakte. Een solotoer van de beschonken zwabberaar in het belendende vertrek, die in een vlaag van verbijstering over onvoorstelbare krachten had mogen beschikken. Er kon niets meer bij. Niemand meer in of uit.
Bovenaan de trap zat, met zedig gekruiste benen en gehuld in een satijnen kimono, de secretaresse, die in werkelijkheid kleuteronderwijzeres was en zich in de avonduren het hoofd brak over de applicatiecursus Basisonderwijs. Het had niet veel gescheeld of ze had zojuist haar nek gebroken over de opgetaste huisraad in het schemerige trapgat. Ze hield haar handen voor haar oren tegen het gebrul van beneden en richtte een wanhopige blik op het wankele dressoir dat elk moment leek te kunnen veranderen in een salontuimelaar. Ze had een kleutergezichtje met een vage, roze driftvlek tussen haar blauwe ogen en onverzettelijke vetkussentjes aan weerszijden van haar mond die slechts een dunne, bleke streep vormde. O, wat kon ze soms boos worden. Zomaar, zonder aanleiding. Momenteel was ze echter voornamelijk bang, doodsbang. Zonder aankondiging was haar huisbaas plots onherkenbaar veranderd. De geluiden die haar van de begane grond bereikten deden denken aan een gekweld dier, een gekooide tijger of een Afrikaanse mannetjesolifant met muizenissen. De telefoon, het levensreddende draadje met de buitenwereld, ging schuil achter een strak vormgegeven, zwartlederen driezitter die op zijn kant boven de stapels boeken in het donkere halletje uittorende. Loodzware kunstboeken en kunstenaarsmonografieën bovenal. Waarom had ze uitgerekend van een artiest gehuurd?

VIJF

De roestbruine balsem gloeide ondraaglijk op zijn vet. Hij leek wel van zijn kruin tot zijn voetzolen gevangen in een zinderend, afwisselend gloeiend heet en ijzig koud krachtenveld. Een martelend harnas van menthol, eucalyptus en pepermuntolie. Al zijn huidcellen schreeuwden het uit en maakten zich zo klein mogelijk. Een strak trommelvel was zijn huid rond het overtollige vet dat hij met zich meetorste.
Terwijl Wijnand Konst uitbundig stampvoette of lange, plechtige sleeppassen trok om als een schaatser op hoge noren de bitter koude, witte wereld te doorkruisen, werd zijn postuur, topzwaar op die schriele, haarloze onderbeentjes, vele malen weerspiegeld in het glas van de grote wissellijsten die hem omringden en gadesloegen. Zijn geest kromp en golfde op het ritme van de warmkoude rillingen over zijn lijf en was nu eens van een kristallen helderheid, ijzig priemend en meedogenloos, dan weer warm en lodderig, dronken en zelftoegeeflijk. Hij proestte plotseling van het lachen bij de aanblik van zijn potsierlijke spiegelbeeld of giechelde even later angstaanjagend in de palm van zijn ene hand, de ander hoog opgeheven in een absurd tralala-gebaar, wanneer hij achteromkijkend in één van de spiegelende lijsten zijn vlezige achterste ontwaarde met daaronder de piemel als een bespottelijke kokkert op een eerbiedwaardig portret. Toevallig een heerschap waarmee hij nog een appeltje te schillen had. Een tandarts die per se grijnzend vereeuwigd had willen worden en die tijdens het poseren met een verachtelijk gebrek aan begrip voor het kunstproces onsmakelijke verhaaltjes opdiste over piepjonge meisjes die hij in zijn stoel wel een extra spoelbeurt zou willen geven. Konst had zijn penselen zitten opvreten.
Nog een kostelijke overlapping en weer gierde hij het uit. Ja, dit was lachen, dit was onverwacht plezier. Deze avond was zijn heksensabbat. De uitgestalde werken, de snelle oliepastels naar vrouwelijk model, de zorgvuldig uitgewerkte naakten in waterverf, de strenge portretstudies: het waren stuk voor stuk invités, doublures van dierbaren en bekenden die bij afwezigheid van hun originelen vanavond getuige mochten zijn van zijn pièce de résistance, zijn meesterproef in de Kunsten. Het zong al weken in zijn hoofd. Een Hooglied.
Wijnand Konst ging razend goed. Zijn werk zat meer dan ooit in de lift en hijzelf deed in hoog tempo de ene opzienbarende ontdekking na de andere. Zo zouden bijvoorbeeld zij van een veelgelezen, landelijk ochtendblad morgenvroeg vreemd opkijken als tussen de stapels nietszeggende wissewasjes en obligate ingezonden mededelingen plotsklaps een aangetekend stuk van zijn hand prijkte. Nog diezelfde ochtend zou zijn kopij in een rokerige en ijlende spoedvergadering worden uitgeroepen tot voorpaginanieuws zonder weerga. Dat leed geen enkele twijfel. Niet iedere dag kon een krant zich verheugen op een dergelijke primeur. Het kwam immers niet dagelijks voor dat men een nieuw sterrenbeeld ontdekte aan het firmament van het Noordelijk Halfrond.
Zijn Kameleon, zoals hij de configuratie had gedoopt die hij twee avonden terug ontdekte aan de heldere hemel, juist toen hij met ontbloot bovenlijf in zijn achtertuintje een rituele zonnegroet bracht aan de maan die vol was, zou allerwegen opschudding veroorzaken. Bij sterrenwachten en observatoria over de hele wereld zouden plotselinge ontslagen vallen. Sterrenwichelaars van naam zouden zich knarsetandend voor het hoofd slaan. Sommigen, de meest hartstochtelijken, zouden zich met gewelddadig ingrijpen voegen bij het steeds maar uitdijend heelal. Veel sterrenstof zou opwaaien, hij zag het haarscherp voor zich. De verkoop van amateur-periscopen en nachtkijkers zou een ongehoorde opleving kennen en dan te bedenken dat het slechts zijn blote, ongeoefende oog geweest was, geleid door zijn herboren voeten die elk in de schoen van de ander staken om zo tot onverwachte, briljante stappen in zijn bestaan aanleiding te geven. En of dat gelukt was!
In de ban van de ziedende balsem sloeg Wijnand zijn gesanforiseerde huidcellen purper en zag dat het goed was. Voor een allerlaatste maal presenteerde hij zichzelf de goed gevulde zak met botten die hij was, in de spiegelend zwarte gaten van zijn woning. Het proces van verlossing vorderde voorspoedig. Na een klungelig ingezette pirouette, het hoogtepunt van een zelfbedachte tango op de tonen uit Piazolla's klagende blaasbalg, die door zijn hoofd buitelden, struikelde hij over zijn voeten en zeeg bulderend ter aarde. De beide camera's snorden onverstoorbaar verder.
Van opwinding had hij een pronte zwelling gevoeld in zijn kruis, daar onder die peilloze, bespikkelde diepte, twee nachten geleden bij het ontwaren van de duidelijk zichtbare, opgerolde tong van ‘zijn' Kameleon. Vanuit het middelpunt om ongeveer iedere vijf graden een fonkelend diamantje. Hoe had men dit al die eeuwen van voortschrijdende sterrenkunde kunnen missen? Stekeblind was de mensheid geweest! Zijn erectie deed het hart opwippen, een vreugdesprongetje. Met een tijdelijk vermeerderde bloedtoevoer in dat deel van zijn omvangrijke lichaam dat schuil ging onder zijn enorme buik, was hij de laatste jaren niet bijster gezegend geweest en die bewuste avond was het nog wel zo fris geweest, buiten in de blote bast, met hier en daar al nachtvorst aan de grond in delen van het land.
Stijfte van het lid ging bij Wijnand doorgaans gepaard met heel andersoortige piekervaringen. Een copieus maal bijvoorbeeld en dan vooral het moment waarop de gastronomische samenzwering werd beraamd. De voorpret. Het aftasten van de schier onbegrensde mogelijkheden: wild of gevogelte, dikke, zwaarmoedige, zoetzure sauzen, pasteien met loof van uien en schijfjes worst, hartige groentetaarten, weelderig zeebanket, schaaldieren die geschrokken ineenkrompen onder de brandende druppels uit een citrusvrucht die hij plette in zijn mollige knuist. Eten en gegeten worden. Het prikkelde hem uitermate om met zijn handen te eten, om te knoeien, te dopen en te soppen met donzig witbrood dat zich zo gewillig kneden liet en ook als balletje aan smaak niets inboette wanneer het zich vastzoog aan zijn gehemelte. Om te slempen met kostbare wijnen. Om uitvoerig te niezen, zijn neus trompetterend te snuiten in een linnen servet met monogram, tijdens de plechtige stiltes in te krappe avondkleding, de enkele keer dat hij aanzat aan een chique banket. Buitenkansjes waren dat. Grote hoogten brachten zijn kruis in beroering. Al vanaf prille leeftijd. Zoals die keer bovenop de Euromast, als achtjarige, bolrond al en in matrozenpakje. Hij had zich diep geschaamd tegenover zijn vader die toen nog leefde en achter hem had gestaan, twee ernstige zeemanshanden op de schouders van zijn zoon, die toen al aanvoelden als weke kussentjes, waarvoor op zijn beurt de vader zich weer schaamde. Zijn vakdiploma aan het voormalig Instituut voor Kunstoefening had hij in ontvangst genomen met een priapus van Griekse proportie en zijn allereerste verkopen bewerkten eenzelfde gezwollen, lijfelijke trots. Met vrouwen was het prutsen gebleven.

ZES 

Bernard Spoor, in zijn onderkomen dat uitkeek op de rangeerterreinen van het station, dacht maar na. Zijn denken stokte en schokte erbij als de aaneengeregen wagons die door krachtige, gele locomotieven in de verst verwijderde baanvakken werden gestapeld. Iedereen heeft wel een onbereikbaar tracé, een verholen plekje in de geest, dacht hij. Bij niet iedereen is het een schatkamer. Het is ook wel een verboden kamer van verschrikking, een martelkamer, een doka met verontrustende negatieven aan een ongezellig waslijntje of een stoffige vliering waar de bezoeker muisgrijze voetstappen achterlaat in een veld van spinrag en meeldauw. Onherbergzame oorden van de geest. De probleemgebieden, iedereen heeft ze. Allemaal hebben we zo onze problemen. En, zoals steeds, rook hij bij die gedachte de lucht van ammoniak, het heulsap van zijn eigen ongeluk.
Sommigen komen ternauwernood rond van een hongerloontje en knopen de eindjes aan elkaar. Sommigen zitten geestelijk in de knoop, denken wellicht dat ze een ander zijn, raken ontregeld door hun eigen neerslachtigheid of het gebrek aan vergezichten op de gelaatsuitdrukking van voorbijgangers. Sommigen knopen zich op. Anderen missen ledematen of medemensen of dienen zich te verstaan met de onheilspellende gedachte ledematen te zullen moeten missen. Weer anderen zijn getrouwd met hen die ledematen missen of organen of die om andere, onuitsprekelijke redenen bedlegerig en hulpbehoevend zijn. Zij zien tegen de dagelijkse verzorging op als tegen een berg. En neem het hen eens kwalijk. Er zijn er die overbezorgd zijn, overgevoelig, soms overlopen van een willekeurig de kop opstekende agressie. Dat levert weer tal van grote en kleine problemen op.
Wat te denken van hoge bloeddruk, duizelingen, infarcten, mentale kwetsuren, plotselinge huilbuien in het openbaar, vernielde telefooncellen. Wat te denken van de geheime fantasieën van een vreemd, hartstochtelijk geweld waarvoor geen uitlaatklep bestond, maar waarmee je, als een veer des doods, door een blik, een oogopslag, o zo zacht werd aangeraakt. Zo waren zijn gedachten.
De litanie onderging slechts subtiele wijzigingen, veroorzaakt door de terloopse wrijvingen van een dag in zijn bestaan. De hand die bij een vluchtige kennismaking een fractie te lang werd vastgehouden. De smeulende uitdrukking in een wegdraaiend gelaat. Oogwit vol van betekenis. Een spataderlijk been. Welbeschouwd was het leven een besmettelijke ziekte die wild om zich heen greep en met de moed der wanhoop hield hij een tanende quarantaine in ere. Op het lage laktafeltje in de woonkamer stonden de uitgeputte restanten van een slordig avondmaal. Verkruimde aardappel en wat bloederige schijfjes biet hadden op het gehavende Delftsblauwe bord gezelschap gekregen van een peuk die met het filter fier rechtop in de jus dreef. Op de draagbare zwart-wit televisie deden Hollanders een begerige gooi naar een droomreis met een luchtvaartmaatschappij die onbekend wenste te blijven, maar bij monde van een steward nog wel kwijt wilde marktleider in het luchtruim van ons koninkrijk te zijn.
Ruggelings gestrekt op de nieuwe vloerbedekking piekerde Bernard Spoor en bezag met geveinsde verbazing de grafische vertellingen in de vochtkringen op zijn plafond. Uiterst links in de hoek werd een gebochelde gewurgd of innig omarmd door een spriet. De spriet stak met kop en schouders boven de gebochelde uit. In hun worsteling dijden de dikke en de dunne uit tot nabij het centrale lichtpunt, een vuile kroonsteen die uit het gips priemde en een kluwen grauw snoer in bedwang hield waaraan een verschoten rieten kapje met peer bungelde. De spriet ging langzaam op in de gebochelde, of andersom, dat viel niet uit te maken. Hoe het ook zij, zijn personages waren niet meer. In hun plaats verscheen een monsterlijk slokop, het zeemonster van de Staatsloterij, met een gapende muil waarin rijen blikkerende tandjes glommen. De buitenmaatse piranha met honger dreef dreigend af op een nietsvermoedende Jerboa springmuis die in dwaze kringetjes door de plafondvijver spartelde, op zoek naar vaste grond onder zijn pootjes. Dag muis, dag piranha, eten en gegeten worden, daar gaat het om, kindertjes van Nederland. Al sinds mensenheugenis at Ouroubouros, de scheppingsslang, uit pure verveling zijn eigen staart.
Bernard deelde zijn inzichten maar met niemand. Wie zou zijn uitstel voor verstandig houden? Wie verstond wat het betekende om reeds haarscherp te ‘zien' hoe een handeling, een scène, zich zou voltrekken, nog voordat de eerste schermutselingen in die richting zich aankondigden? Dat was toch Chinees voor het gros? Hij had geen medestanders die - zoals hij - weet hadden van een afgedragen leven, een tweedehands bestaan. In de voorpret lag de belofte dat alles kon. Dààr en nergens anders regisseerde hij hartstochtelijk zijn nieuwe ontmoetingen, zijn onverwachte meevallers, zijn tegenslagen, de zintuiglijke waarnemingen en sensaties die van de wereld een aanlokkelijk en avontuurlijk oord maakten. Zijn voornemens en de hele fantastische beeldenstorm die ze opriepen maakten dat het moment van verwerkelijking er maar flets tegen afstak. Hij stond voortdurend op het punt te vertrekken, maar annuleerde telkens opnieuw met een plotseling opkomende weerzin. Verveeld, met een uitdagende geeuw en een strekking van zijn beenspieren, reduceerde Bernard de uit de hand gelopen voorstelling tot zijn oorspronkelijke proportie: een panorama van vochtkringen, ergerlijk en onverzorgd. De witkwast moest er nodig eens over. Om het verval het hoofd te bieden begaf hij zich met de verzamelde vaat naar de keuken. Hij moest er bukken op het moment dat hij de warmwaterkraan opendraaide. Zo hoog hing de slecht afgestelde geiser dat hij zijn haar zou schroeien wanneer hij niet op tijd wegdook. Poef! Binnensmonds ontplofte het apparaat en een steekvlam van potloodlengte proefde de buitenlucht. Met een krachtig nijpen van beide handen spuugde hij een scheut afwasmiddel in het gore plastic teiltje waarmee zelfs de allervetste pannen blinkend schoon zouden worden. Rust, reinheid en regelmaat, de drie r's, die waren van belang. En dan, wie weet, een avondwandelingetje. Het avontuur bleef lokken tenslotte.
De afwas deed hij in een vloek en een zucht. Terwijl de vaat glimmend van het sop uitdroop op het aanrechtje, maakte Bernard, met een felgroene mok oploskoffie waarin onoplosbare stukjes dreven, rechtsomkeert naar zijn favoriete plekje vloerbedekking voor de televisie. Op het beeldscherm sprak een breedgeschouderde detective de kijker toe zonder zijn lippen te bewegen. Alles zat hem mee. Vrouwen met boezems als torpedo's gingen door de knieën voor hem. Hooggeplaatsten kon hij rekenen tot zijn beste vrienden. Onoplosbare zaken bracht hij steevast tot een goed einde. Toch was hij niet gelukkig. Wat scheelde hem toch? Bernard bleef het antwoord schuldig en staarde voor uitkomst naar het plafond. Het gelamenteer was retour in zijn hoofd. De litanie kon op verzoek ook van achteren naar voren worden opgedreund. De stof zat gebeiteld. Overal zag hij tralies, bedenkingen, afradertjes en strenge, geometrische vermaningen. Zelfs de peer pal boven hem was gekooid en zond bundeltjes zielig licht door mazen in het vlechtwerk. Hoe verbaasde men zichzelf? 

ZEVEN

Welbeschouwd verkeerde Bernard Spoor in staat van permanente rouw. Een rouw die zich verzamelde onder zijn veel te lange nagels met het stof van jaren stilstand. Een rouw die stilaan manifester werd in zijn smalle, benige gezicht met de ouwelijke oogzakken waar de irissen zich terugtrokken achter al dunner wordende streepjes. Boekdelen sprak de rouw uit de hulpeloze wijze waarop hij zich kleedde, zoals je een tweedehands drukwerkje kaftte, zonder veel zorg in een te ruim hansop van haveloos pakpapier. Die rouw, die mogelijk viel terug te voeren op een smartelijke gebeurtenis in zijn verleden, maar veelmeer nog zijn hele leven omvatte als een geboorteplicht, had recent een actueel en verontrustend tintje gekregen. Als een dreigende, in gloed toenemende corona had de rouw rond zijn persoon zich gevoed met de plotselinge sprong in de dood van het bidsprinkhaanmeisje, amper vierentwintig jaren oud, op het Centraal Station, nu alweer vier maanden geleden. Bernard stond erbij en keek ernaar toen de fatale zweefduik knarsetandend eindigde onder het binnenstormende gevaarte uit Zwolle met als eindbestemming Roosendaal, het NS-knooppunt voor verwachtingsvol gestemde vakantiegangers.
Door een wonderlijk toeval was hij eerder die dag kort in gesprek geweest met het meisje. Een woordenwisseling waarom hij niet gevraagd had en waarvan hij zich had afgemaakt met een smoes. In de weken erna was het vluchtige contact op het Stationsplein in zijn gedachten uitgegroeid tot een voorbode van haar radeloze besluit. Hij had zich er niet van los kunnen maken. Het werd een reünie van veel te vroeg gestorvenen in zijn geest. De levenden kleefden al ondraaglijk aan zijn huid en nodigden uit tot nietszeggende conversatie bij de plaatselijke middenstand of hielden hem staande voor nutteloze lippendienst. Maar nu maakte een zo mogelijk nog minder welkome gemeenschap haar opwachting in zijn hoofd: de lispelende doden. Aanslag na aanslag pleegden ze op zijn tere en zenuwgestel.
Daar was ineens Cynthia Parker, de dochter van een Engelse frisdrankengigant, met haar licht doorschijnende Walt-Disneyvelletje. Met haar had hij zich nietsvermoedend tegoed gedaan aan de giftige vruchtjes van een familielid van de Nachtschade, op een staalblauwe, snikhete dag in de bossen bij Schaapsdrift. De melk die ze thuis onder aanvuring van een welhaast wanhopige mevrouw Parker te drinken kregen, had Cynthia en hem maar net het leven gered.
Ellen Mazereel verscheen voor zijn geestesoog. Ellen van Ton en Lydia Mazereel, het homeopathische echtpaar met een kruidenwinkeltje verderop in de straat. Ellen ging naar de Vrije School, waarvan er toen nog maar een paar waren. Ze leerde er eurythmie, oude sages en legenden en nat-in-nat schilderen. Ze verdronk in Sportfondsenbad Geitenbeek op de dag dat Bernard voor haar van de hoge zou. Terwijl een verraderlijke kramp in haar kuiten Ellen, temidden van de joelende massa kinderen, rubberbanden en plastic matjes, naar de bodem zoog, had Bernard als bevroren de diepte in staan staren met een dichtgesnoerde keel en op zijn maag een klomp oude, blauwe zeeklei ter grootte van een rugbybal. Die dag ontdekte hij diep in hem een onoverwinnelijke hoogtevrees.
Er waren er nog meer geweest, schimmige verschijningen uit zijn verleden die hem influisterden met dat spraakgebrek dat doden eigen is en waarvan je haren rechtovereind gaan staan, dat men hoe dan ook actief deel heeft aan de onverdraaglijke gebeurtenissen om zich heen, zodat men hoe dan ook schuldig bevonden kon worden aan nalatigheid, aan luiheid, aan onmededeelzaamheid, aan onmaatschappelijkheid en aan die twijfelachtige portie die zo'n indruk van willekeur nalaat in de ogen der nabestaanden: het stomme geluk.

ACHT

Wijnand Konst bleef zichzelf verbazen. Soms leek het alsof zijn huid de hele ruimte vulde. Hijzelf bevond zich dan nog steeds ergens midden in die enorme ballon gevuld met het drijfgas van zijn dronkenschap en besmeurd met de oliën van een helse verschrikking. Met de rappe daling van het vloeistofpeil in de laatste fles Lambrusco aan zijn lippen, werd hij een evenredige stijging van zijn lichaamstemperatuur gewaar. In zijn keel, onder de bijkinnen, gloeide de wijn weldadig warm en overal elders in zijn omvangrijke lichaam werden onvermoede reserves in stelling gebracht tegen de vrieskoude rillingen die zijn vel teisterden.
Het hoekhuis aan de Van Sloetsstraat was inmiddels doortrokken van de etherische walm van Tijgerbalsem, die bij voldoende hoge concentratie gemakkelijk op de luchtwegen slaat. Op de overloop rimpelde de vrouwelijke gevangene bezorgd haar neusje. Als een logge beer rolde haar huismeester zich op zijn rug en schurkte zijn jeukende achterste. De soiree leek nog niet ten einde. De camera's aan weerszijden van de werkvloer, de aanwezigen in hun wissellijsten, het meubilair in de hal en zuster Anna in Blauwbaard's bovenkamer, alles hield de adem in. Het wachten was op de finale: de ontsnapping van een ziel, de verandering van een vlees, de adaptatie van een bewustzijn aan zijn omgeving, om kort te gaan; de allesbepalende daad van een overgave. De lancering wellicht van een nieuwe, voortreffelijke mens.
Geen welomschreven verwachtingen hadden ten grondslag gelegen aan de groteske enscenering van de avond. Slechts de steeds dringender nood van een mens die om dreigde te komen in zichzelf, van een vet gevaarte dat zichzelf nou wel eens wilde verbazen met originele, lichtvoetige bevindingen. Welke bevindingen? ‘Kameleon' zou het weten! Er had iets postgevat in Wijnands zangerige brein. Ooit als log en linkshandig welpje dat nog geen olifantsspoor vinden kon, nog geen mastworp ontwarren op zweterige bosdagen van de verkennerij, had Wijnand Konst zich bezworen te zullen zweven op een goede dag. Zweven, hoog boven het vervloekte clubhuis en het verafschuwde bos. Vader, moeder en de rest van de magere, bevoorrechte mensheid als muggenpoepjes in de diepte. De hopman aan het spit. Ongewild inspireerden wellicht flarden van de jeugddroom de omtrekken van zijn plan. De Lambrusco maakte hem licht in zijn hoofd. De Tijgerbalsem verschafte hem lichtvoetigheid. ‘Kameleon' zou op het juiste moment gewichtloosheid schenken. En dan filmden de camera's wat nog niet eerder gefilmd was: een laconiek leviterend zwaargewicht. Momenteel verkeerde hij echter nog vooral in hopstadium.
Want zo had het gestaan in de eerste catalogus van zijn beeldend werk:
Wijnand, Eduard, Theodoor Konst
Geboren: 1-5-1948 te Haarlem
Opleiding: H.B.S., Haarlem, 1964, Instituut voor Kunstoefening, Amsterdam, 1969.
Over zijn werk: ‘Wijnand Konst beschouwt de mens als immer terugkerend onderwerp van zijn werken. De kunstenaar valt op door monumentale naakten, deels olieverf, deels collage. De naakten zijn te bezien als reusachtige, fotografische reconstructies van de bewegende mens en herinneren in bepaalde opzichten aan het werk van de vroege futuristen. Men denke aan Balla: “Naakt de trap afdalend”. Door tientallen détailfoto's van het menselijk lichaam opnieuw te componeren tot een min of meer kloppend model, vestigt Konst in zijn werken een indruk van schimmige, voortdurende beweging. Zijn personages lijken te zweven, op het punt te staan om uit te waaieren of zojuist geland na een vluchtje. Zelf zegt de kunstenaar hierover: “Alles trilt en beeft immers onophoudelijk, laten we eerlijk zijn, niets is wat het schijnt. Ik hoor nu eenmaal niet tot diegenen die met zekere blik, een vaste hand en door een heel precies vizier, de wereld een raster van onbeweeglijkheid opleggen”. Critici noemen de collages van Konst “verknipt”, “de producten van een verscheurde ziel”. De kunstenaar moet daarom lachen en houdt vol: “Ik ben gewoon een plakker. Ik hou nu eenmaal van de vertrouwde geur van Gluton. Daar is niets moeilijks aan. Ik schilder niet, ik plak!”’
In de vettige laag Tijgerbalsem op zijn rug kleefde inmiddels een heel assortiment van artikelen die op een verwaarloosde huiskamervloer thuishoorden. Er prijkten: plukjes haar en stof, houtsplinters, papiersnippers met daarop een uitgevloeide sterrenstand, een platgedrukt peukje, veelkleurige pluisjes en draadjes. De gouden dekseltjes hadden dieprode kringen achtergelaten op zijn rug. In zijn nek liep het haar uit in een natte punt, een kwast, veroorzaakt door stroompjes kostelijke wijn die over de rand van zijn gulzige lippen waren gevloeid. Dwaas waggelend en tollend op zijn benen was de kunstenaar overeind gekropen en zocht nu, maaiend met zijn armen en moeizaam waarnemend door de waterspiegel van zijn ogen, naar een geschikt aanknopingspunt. Hoe hoog leek het plafond wel niet en hoe ver.

NEGEN 

Op de overloop ijsbeerde de kleuterleidster. Ze had haar handen diep weggestoken in de wijde mouwen van haar kimono en omarmde zichzelf. Haar ellebogen hield ze als twee puntige borstplaten voor haar zachte boezem. Ze was de vertwijfeling zeer nabij. Van leren kwam niet veel vanavond. De onheilspellende geluiden van beneden waren afgenomen tot een onduidelijk gestommel, maar dat maakte haar niets geruster. Ze vreesde een noodlottige afloop en voelde zich als een rat in de val. Hoe was ze hier verzeild geraakt? Hoe had ze toch ooit kunnen besluiten haar handtekening te zetten onder het huurcontract? Wat eerst een frisse, pas-gerenoveerde etage had geleken, een paleisje waar ze eindelijk vrij had kunnen zijn van vaders tirannieke geneuzel over onbeduidende stofjes en moeders eeuwige gesloof, kwam haar nu voor als een spookhol, een valstrik. Er was niet eens een brandtrap.
Ze was natuurlijk erg in de war, maar met de terloopse gedachte aan een brandtrap leek het wel alsof er rook prikte in haar neusje. Allemaal gekkigheid. De schaduw van het kozijn in de dubbele balkondeuren van haar bovenkamer deed twee kruizen verschijnen op de smetteloos wit gesausde muren. Zo gezien vanaf de overloop leken de crucifixen te deinen. Steeds wanneer ze een nerveuze ronde had voltooid en een blik wierp door de deuropening leek het behang wel minder wit, minder smetteloos. Stukje bij beetje zag ze een aftands bloemetjesbehang opdoemen. Een allesbehalve gezellig bloemprintje, dat zag ze wel. Het deed haar onwillekeurig denken aan thuis, aan de verstikkende opkamer, de stoffige, brokaten klosjes aan het dikke, Duitse tapijtje op het rookmeubel, de oersaaie merklappen die levenslang ingelijst aan de muur teruggingen tot ver in de vorige eeuw.
Ze dacht aan uitzichtloze, eenzame zondagen en traag rondwentelende mistbanken die kwamen aanzetten over de verdrietige weilanden voor de boerderij. Van achteren, uit de bijkeuken, baande de dikke lucht van hachee en koolsoep zich een weg door het huis, om haar klokke zes, met het schorre gekras uit de Friese staartklok, definitief ingehaald te hebben. Dan besloegen de ruiten, haar ogen prikten en de kooklucht moest opgegeten worden. Kleine, kokhalzende hapjes lucht nam ze met een dichtgeknepen neus. Haar hele leventje leek wel een samenspanning van geuren tegen haar gevoelige maag. Waarom was ze geboren? Haar ogen vulden zich met tranen. Niet te zeggen of het de Tijgerbalsem was of haar verdriet, terwijl ze ronde na ronde volbracht op het krappe overloopje, in afwachting van nadere ongeregeldheden.

TIEN

De stad was stil. Stil in die mate waarin een stad om middernacht slechts in staat is om stilte te suggereren door te sudderen in al haar beurse voegen, door na te druppelen en te bonzen en te tikken van een dagtaak. Alleen het Brederodepark onder aan de Van Sloetstraat kon, wanneer de late wandelaar de stad succesvol buitensloot, doen denken aan waarachtige rust. De rust van chlorofylcellen die geruisloos bladgroen toverden. Van houtnerven die zich sloten, groeven die weer jong en rimpelloos werden en haarfijne wortels die zich ondergronds uitrekten van een dag doordringende arbeid. Het geluidje van een vogel die slaapdronken zijn verenpak schudde viel in de donkere schaduwen van het park samen met het geruis van een vallend blad, dat weer moeiteloos werd opgenomen in de zachte streling van een herfstwindje, tegen de avond komen opzetten en nu als ontelbare kabbelende golfjes alomtegenwoordig.
Boven het komvormige park stond als een loden stolp de hemel, inktzwart, waar sterren in trosjes hingen te fonkelen. Niet ver van het park, maar mijlenver van de sterrenhemel, geloofde iemand stellig dat daarboven in sterren gestipuleerd een gestileerde kameleon hurkte op een denkbeeldige tak, de opgerolde tong gereed voor een kleverige uitval naar een voorbijzeilende meteoriet. Men diende slechts de lichtpuntjes langs de juiste cijfertjes met een dun, glimmend lijntje te verbinden. Toveren was kinderspel en natuurlijk was zo'n kameleon onzichtbaar, zo op het eerste gezicht, dat was immers zeer ‘kameleons'!
De wandelaar die zich die nacht in het diepste gedeelte van het glooiende park had gewaagd, verwarde de bosruis met de bloedbons in zijn slapen en omgekeerd. Het kraakbeen in zijn enkelgewricht bootste met een droge knap een tak na, die het dood en dor begaf. Met zijn hand in een onwillekeurige beweging door zijn haren ritselde het als de miljoenen insecten in de bladerhopen. Deze wandelaar, die zich voorzichtig voortbewoog in het aardedonkere vlies van gestaag uitwasemende bomen om hem heen, voelde op de tast onderscheidenlijke soorten bast. Het westerse perkament van een gladde berk, een verschrompelde ceder die kleefde en naar dennenhars geurde, een dicht en gepantserd beukenvel waarin onzegbare krachten sluimerden. En in gedachten onderging zijn magere lijf, gehuld in mensenkleren voor een najaarsnacht, spontane veranderingen. Hij ging moeiteloos op in de omgeving, zo stelde hij zich voor. Nu zag je dwars door hem heen, als door een krachtig gearceerde lijntekening en zijn gestalte versmolt met het vallende dessin van brede, neerhangende dennentakken. Als hij liep dan trilde het beeld even, alsof de lijnen het spoor bijster waren, om dan weer harmonieus samen te vallen met het ritme van een volgende boom. Nu was, de armen hoog opgeheven, zijn silhouet massief en langgerekt. Hij telde moeiteloos mee in de rij zwarte, stammen die afstaken tegen het violet van de lucht boven een rug in het parklandschap. Zijn voeten stijf tegen elkaar, zijn knieën dicht aaneen, zijn bovenarmen tegen zijn oren en zijn handen verstrengeld als de takken van de krulhazelaar, werd hij een dove, stille wachter die enkel inademde en uitademde.
Liet hij zich languit voorover vallen in het verende bladerdek, dan vormden er zich onmiddellijk vlekken op de rug van zijn jas en op zijn spijkerbroek, die als olieverfdroppels in een waterbad samenklonterden met de korstmossen op de bosvloer. Zijn tenen en vingers klauwden in de vochtige humus en zochten er hun weg als roze regenwormen. Geen speciale kennis kwam er aan te pas, geen opmerkelijke vaardigheden. Je moest je slechts muisstil houden, dan voltrok zich de kameleontische transformatie in een oogwenk.
Met halfgesloten ogen genoot Bernard Spoor van de weldadige invloed van het park om hem heen. Zijn haardos werd vochtig van de haast onvoelbare, dampige neerslag, zo vlak boven de bosbodem. De haren klitten aaneen en vormden kronkelende sliertjes; een worteldek op zijn schedeldak. Met een stil lachje om zijn lippen verbaasde het hem nu niets, het onbegrip en geknoei van mensen. Hoogmoedig stak de soort van wapenmakers en kannibalen haar wortelstronk de hoogte in en dan nog verrast zijn wanneer er zich duidelijk verstikkingsverschijnselen openbaarden. Was het maar een ras van viervoeters gebleven. Of beter nog: van bodemkruipers. Hier, als vermolmde boom tussen het rottend loof waarin het knerpte van de geleedpotigen, voelde Bernard zich opperbest met wat hij zag als zijn wonderlijke vermogen tot inleving. Deviant gedrag dat hem in het dagelijks leven tussen mensen nogal eens parten speelde. Want ook daar, onder zijn soortgenoten, overkwam het hem dat hij spontaan de coleur locale aannam en er zich indrukken aan hem voordeden die zo wezensvreemd waren, maar zo bekend tezelfdertijd, dat hij minutenlang in opperste staat van verwarring kon verkeren.
Wie was hij in vredesnaam zelf? Soms liet zich dan een weinig later vaststellen dat hij langs een raadselachtige weg van zintuiglijke empathie andermans verborgen beslommeringen had ingedronken. Hij had rondgescharreld in andermans muffe bovenkamertje. Soms kwam dat bewijs niet of onvoldoende stellig en dan was het helemaal mis met hem. Liep hij dagen in diep gepeins verzonken, inwendig uitmakend welke van zijn vluchtige visioenen hem toebehoorden en welke als verdoofde insecten kleefden aan de onbescheiden priemende tong van zijn kameleontische wederhelft. Want hij proefde zijn medemensen zoals koudbloedigen de atmosfeer proefden, met een nerveus flitsende, natte spier. Meestentijds was de lijmtong een doodgewone vliegenvanger - om ieder mensenhoofd wemelde het nu eenmaal van de zwarte bromvliegen in Bernards beleving -, maar soms ving hij ongevraagd de gruwelijke exemplaren onder het insectenvolkje. Een roofwesp bijvoorbeeld, met zijn alarmerende geelzwarte achterlijf, de oorwurm die obsceen met zijn achterkaken draaide, torbeesten met zwarte hertengeweien. Dan was het wegwezen geblazen nog voor het te laat zou zijn, zodat Bernard Spoor grosso modo mensen meed als de pest.
‘Waarom zie ik het allemaal zo?', vroeg hij de sterren. In het park werd wel meer gefluisterd en Bernards vraag veroorzaakte geen opschudding van betekenis. Een kevertje schaarde de schilden en zocht op de wieken zijn broodnodige nachtrust elders. Dat was alles. Zijn vingers knikten een takje en hij richtte zich op. Alles waar je dichtbij kon zijn in het spel, was veraf bij het ontwaken. Het bos was ineens minder bondgenoot. Een rode mier, niet ontvankelijk voor zijn late gewroet in de aarde, had hem een hele rij bultjes bezorgd op de rug van zijn hand. Hij beet erin en zoog. Zijn speeksel nam het op tegen het mierenzuur.

ELF

Hij brak en boog het takje nog altijd in zijn handen, speelde ermee als een grijsaard met een rozenkrans, toen hij het zwanenbrugje overliep en een eerste stap zette in de gele kring van een straatlantaarn aan de rand van het park. Voor hem lag de Wethoudersbuurt, mensenwerk dat met statige patriciërswoningen, Jugendstil raamerkertjes, wufte torentjes en trapgeveltjes in een bric à brac van vooroorlogse bouwwoede de heuvel aan de overzijde van de Smetanalaan beklom.
Een hese herenstem vanuit het grijsbetonnen urinoir bij de uitgang van het prak, deed Bernard jachtig geformuleerde voorstellen ter bestrijding van de eenzaamheid. Hij zou er niet armer van worden ook, liet de stem doorschemeren. De spreker had hem kunnen opnemen vanuit driehoekige spleetjes die als een rozet in het beton waren uitgespaard. Art deco op de plee. Hij was kennelijk bevallig uitgelicht in het gele schijnsel van de lantaarn of de nood was hoog, daar in het urinoir.
Abrupt liet Bernard zijn bepotelde takje vallen, stak zijn handen diep weg in zijn jaszakken en vluchtte over de verlaten Smetanalaan de Van Sloetstraat in. De straat klom langzaam omhoog langs de welstand van vroeger dagen. Nog niet zo heel lang geleden woonde men hier eigenlijk 'buiten'. Het Brederodepark, door stadsuitbreiding inmiddels geheel omsloten, maakte toen nog deel uit van de bosrijke uitlopers van de Hoge Veluwe. In die dagen was men van goeden doen wanneer men woonde in de Wethoudersbuurt, dat protserige lint van bebouwing dat de zuidoostelijke helling van het bos langzaam maar zeker gewurgd had. Wat later, toen de golf van bouwactiviteiten terugsloeg in de oude bedding, waren tenslotte ook nog alle verweesde plekken groen geofferd, zodat de buurt momenteel stikte in sierlijkheid.
Eenvoud, sierlijkheid en ruimtelijk inzicht waren ver te zoeken in het hoofd van Bernard Spoor. In zijn hoofd leek het op de indrukwekkende tros voordeurbellen die één op de vier herenhuizen in de Van Sloetstraat ontsierde en van waaruit een wirwar van draadjes tenslotte alle afzonderlijke kamers aandeed. Al drukte je ze allemaal tegelijk in, de kans bleef groot dat er niemand opendeed. Studenten veroverden de Wethoudersbuurt. Er was geen houden aan. Fietsen, wrakken van fietsen en onderdelen van fietswrakken wemelden in de krappe voortuintjes. Op zon- en feestdagen schalde er oorverdovende ‘house’ uit de wijdopen zolderraampjes. Gesloten ramen op de eerste gilden gironummers van Greenpeace, Swapo en Lekker Dier de straat in. Farabundo Marti bezag met vooruitziende blik tuinierende specialistenvrouwen die op haar beurt dodelijke blikken zonden in de richting van het om zich heen grijpende studentenafval.
Behoedzaam sloop Bernard omhoog langs kubussen van sfeervol, intiem licht, krioelend van gezinsleven, van alleenstaand leven, van modern, meegaand leven. Steels naar binnen glurend was een glimp al voldoende je te verbazen over de onuitputtelijke reeks van geschiedenissen, waarvan het daarbinnen wemelde, als spiraalsgewijs aaneengeklonken chromosomenparen, terugkronkelend naar de allerjongste tijden. Een misselijkmakende draaikolk waarin je gemakkelijk ieder besef van tijd verloor. Met een krachtige ruk hield hij halt. Hij voelde hoe zijn ogen plotseling alles tegelijk waarnamen. Alsof zijn oogbollen aan weerszijden van zijn hoofd zaten en elk een halve cirkel konden overzien en dat nog eens onafhankelijk van elkaar ook. De hele wereld leek een moment lang onverdraaglijk ‘zichtbaar', nu hij het blikveld van een kameleon had. Zo voelde het om bij voortduring op jacht te moeten zijn. Ogen die niet meer dicht konden en alles opnamen.
Bovenaan de straat, zag hij met zijn vreemde grootbeeld-oogopslag, had een opstootje plaats. De gestalten die er samentroepten leken te zweven in de nacht, als geesten boven het wegbollende asfalt. De samenscholing signaleerde van verre geconcentreerde haast en een onverklaarbare spanning. Onraad die Bernard intuïtief en stokstijf op zijn hielen deed draaien. Hij zou de weg gegaan zijn die hij gekomen was en met een stevige pas erin, wanneer niet het zojuist verworven gezichtsvermogen hem het rennen belette. Hij kon geen stap verzetten. Niet meer voor of achteruit. Dat stond vast. 

TWAALF

Uit voorzorg en met de achteloosheid van geoefende acteurs rolden brandweerlieden een meterslange rubberslang uit het binnenste van een vurig rood, blinkend monster. Het leek maar zo. Zes paar handen gaven het slappe rubber niet echt door, maar kleefden in werkelijkheid onlosmakelijk aan een gummi reuzentong die aanstonds zou zwellen en hen gulzig opslokken. Dat was tenminste wat Wijnand Konst zag door een lodderig paar ogen en door zijn bewasemde ramen. Inmiddels was ook een uitschuifbare, aluminium ladder gearriveerd. Op het balkon, in het felle schijnsel van de volgspot, klapte de kleuterleidster verrukt in haar handen. De mouwen van haar kimono fladderden onrustig in de herfstwind. Geen moment was het in haar opgekomen om een deken om te slaan toen ze het balkon opging. Of oma's oude stola die nu in haar bovenkamertje de sleetse plekken op de divan camoufleerde. Ze gloeide helemaal van opwinding en zou zodadelijk een lied aanheffen, wanneer twee vuurvaste armen haar naar de aarde zouden dragen. Ze hoopte maar dat het een jonge, stoere spuitgast zijn zou en tuurde verwachtingsvol in de diepte. Verblind door het ijzige schijnsel onderscheidde ze slechts gehelmden.
De jongste en stoerste van het stel, gewapend met een roodgelakte bijl die tot de standaarduitrusting behoorde, maar enkel door de jongsten en stoersten daadwerkelijk gedragen werd, voelde de ogen van de op een hoop gelopen buurtbewoners prikken in zijn rug. Daar smolten de blikken als op slag door zijn nieuwe oliejas, toen hij de gammele serredeuren op de begane grond ramde en halsoverkop over de driepoot van de videocamera struikelde, zijn kaak gevoelig kneuzend. Het was zijn eerste aftrap en er was niet eens een brandje.
‘De beul?', vroeg de man die hij in zak en as aantrof in het midden van een leeggeruimd vertrek. Hij zag er slecht uit. Zijn huid was overdekt met blaren en spreken ging hem moeilijk af. Zijn lippen waren opgezwollen als twee gefrituurde Bali-visjes uit de hete Oosterse keuken.
‘U wordt opgenomen', suste hij het slachtoffer van een brand die nooit gewoed had. Hoe kwam die vent zo toegetakeld? Wegwerpaanstekers?
‘Niet meer...', antwoordde de man en wees verdrietig naar de camera die met een gebroken oog, de driepoot omhoog, op de vloer lag.
‘Tja, sorry hoor, maar zo te zien is dit het einde van de voorstelling’, zei de brandweerman. Het waren zijn eerste wijze woorden en hij werd er zelf helemaal rustig van.
De jonge brandweerheld droeg het afgewimpelde brancard. Gehuld in de hele reisvoorraad wondgaas uit de ambulance en geschraagd door twee bezorgde verplegers, wankelde Wijnand Konst voetje voor voetje in de richting van het ziekentransport. Hij nam zijn tijd. De lotion waarmee ze hem voorzichtig hadden besprenkeld deed hem goed. Het herfstwindje door de windsels verkoelde verrukkelijk zijn gekwelde huid. Kalm liet hij zijn blik dwalen langs de uitgestrekte sterrenhemel, alvorens het granieten trapje af te dalen naar het grindpad. Hij zou natuurlijk vervellen en nog eens vervellen, hadden ze hem verteld, de verplegers. Maar dat hoorde er nu eenmaal bij, had hij geantwoord, bij een geslaagde verpopping. Minzaam neeg hij het ingepakte hoofd naar de omstanders die zich met open monden van bewondering vastklampten aan het gietijzeren hek. Ontzag en een mengeling van afgunst en angst las hij in hun blikken. Jazeker, hij begreep het wel. Een wedergeboorte kon heel verontrustend zijn.
‘Dat is 'm!', kreet een heer en diens hond blafte woedend. ‘Dat is die naaktloper!' Het was dat een mummie eenvoudig niet sprak met stervelingen, anders had hij het heerschap onmiddellijk van repliek gediend.
‘Kameleon, meneer!', zou hij gezegd hebben. ‘Kameleon van Camelot, de meervoudig onverzadigbare persoonlijkheid om u te dienen! U en alle mensen!'
Nu stak hij slechts gebiedend zijn dikke, paarse roltong naar hem uit.
‘Niet met dàt in één ambulance hoor!', gilde plotseling de kleuterleidster met ogen die groot waren van afschuw. Een boos, bevend vingertje prikte naar de slechte man in witte lappen die op haar af wankelde. Ze stond tussen een zestal boomlange spuitgasten. Eén van hen had haar een grijswollen paardendeken om de schouders gehangen. Een ander had haar uit een zilveren zakflacon een geheim hartversterkertje aangeboden. Ze had vrienden gemaakt. Nu durfde ze weer.

‘Niet met die hagedis in één ruimte! Horen jullie me?' Het gebrom van de manschappen verwarmde haar zo mogelijk nog meer dan de Bacardi en ze realiseerde het zich opeens: ze was helemaal niet zo ongelukkig als ze wel placht te denken. Vanuit haar ooghoeken bemerkte ze tussen de omstanders een magere jongeman, wiens kaken leken te malen als bij een sprinkhaan en die haar onafgebroken stond op te nemen, met een merkwaardige, intense blik. Als vanzelf verschikte ze de deken en bedekte het gedeelte van haar borst waar de slappe zijde van haar kimono maar weg bleef glijden door alle consternatie.
‘U gaat met ons mee, mevrouwtje', zei een stem van zwaar geïmpregneerd eiken met een mooie diepe vlam. ‘U kunt plaatsnemen naast de chauffeur, in de cabine.'
‘O, maar u kunt ook rustig bij ons achterin', riep een ander enthousiast. ‘Dan laten we u de brandslang zien!' Het brandweermannenkoor bulderde. Gerustgesteld zond ze de eigenaardige jongeman met de smeulende blik een knipoog en draaide zich koket om op haar Japanse slippertjes met hakje.
‘Voorin!' zei ze resoluut.
De knipoog maakte een eind aan de betovering. Bernard's blik normaliseerde op slag. Wat daarnet nog een magische samenzwering had geleken, een séance onder een hypnotiserende sterrenhemel, met rituele handelingen en gefluisterde of geschreeuwde uitspraken die ieder begrip te boven gingen, was maar een oploopje onder voorwendselen. Hoe verklaarde hij het magnetisme dat hem tenslotte op zijn schreden had doen keren en hem, met een klomp op zijn maag ter grootte van een rugbybal, had gedreven in de richting van een buurtschandaaltje op de plaats waar hij ooit een rookstoel had bezeten, als eenzaamste mens ter wereld? Dat laatste viel nu nog maar te bezien. De dikke nar in snelverband had hem in eenzaamheid zeker naar de kroon gestoten. Van God en alleman verlaten moest men zijn om zich zo volstrekt schaamteloos uit te leveren. De heer met hond naast hem formuleerde het treffend: ‘Een kluizenaar in zijn eigen huis, dat is 'ie!', zei hij tegen niemand in het bijzonder. Hij vertelde er ook nog bij dat hij de brandweer had gewaarschuwd. ‘Het was een voorgevoel. Het heeft daar eerder gebrand! Jawel, het heeft daar eerder gebrand!' En zijn ogen leken te benadrukken dat het daar altijd en eeuwig branden zou.
Bernard, met de ogen nog vol van de afwijking die hem zo plotseling getroffen had, volgde de verwikkelingen rond het pand door zijn blik te fixeren op de kleuterleidster, een mooi aanknopingspunt in haar vrolijk geborduurde kimono met al die wellustig kronkelende en vuurspuwende reuzenhagedissen. Hij zag haar pas echt toen ze knipoogde en toen zag hij tevens dat het tijd werd zijn weg te vervolgen. Het groepje buurtbewoners viel al uiteen. Ieder voor zich maakten de zich verwijderende gestalten zinnen in het hoofd, zinnen die de vertelling zouden aanheffen, straks, voor de thuisblijvers. Al die vertellingen zouden weer samenkomen op het moment dat de nieuwe bewoner zich vestigde in het hoekhuis aan de van Sloetstraat, want dat die dikke zonderling verhuizen zou, dat stond voor eenieder nu wel vast. De ambulance oordeelde een sirene overbodig en gleed met blauw zwaailicht naar beneden, in de richting van het Brederodepark. Rood zwaailicht van de brandweerwagen verlichtte een moment vurig de rug van de heer met hond die eveneens huiswaarts keerde. Er vielen regendruppels op straat. Bernard telde er twee, acht, oneindig. De hemel was betrokken, zag hij. Er viel geen ster te bekennen. Naar huis lopend bleef hij zo lang mogelijk omhoog kijken, lantarenpalen trotserend en de eerste vuilniszakken. Morgen was het grofvuildag in de wijk. Fluwelen druppels blusten zijn opgeheven gelaat.
‘Later, als ik groot ben...' zei hij met een lekkere kriebel van belofte in zijn buik. ‘Later als ik groot ben, word ik brandweerman.'

‘Kameleon Sutra’ van Taco Meeuwsen verscheen eerder in 
het literaire tijdschrift: ’De Brakke Hond’ jaargang 7, Antwerpen 1990



© Taco Meeuwsen, all rights reserved